Centrale Raad van Beroep, 20-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1475, 14/5817 WIA
Centrale Raad van Beroep, 20-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1475, 14/5817 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 april 2016
- Datum publicatie
- 25 april 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1475
- Zaaknummer
- 14/5817 WIA
Inhoudsindicatie
Vaststelling dagloon. De WW-uitkering over de maand juni 2010 is betaald in juli 2010 conform het bepaalde in artikel 33 van de WW. De WW-uitkering over de maand juni 2010 was dan ook niet eerder vorderbaar dan in juli 2010 en daarmee buiten de referteperiode.
Uitspraak
14/5817 WIA, 15/6532 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 september 2014, 12/6394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 april 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een gewijzigde beslissing op bezwaar van
27 februari 2015 met een onderliggend dagloonrapport overgelegd.
Partijen hebben vervolgens over en weer diverse reacties ingezonden. Het Uwv heeft nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Namens appellant is
mr. Kramer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk vanaf 1 september 2009 als medewerker catering werkzaam geweest bij [werkgever] Vanaf 1 februari 2010 heeft hij een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit de WW heeft hij zich op 23 juli 2010 ziek gemeld met fysieke klachten.
Op 1 april 2012 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
Bij besluit van 20 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 20 juli 2012 voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 12 november 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juli 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Hangende het beroep heeft het Uwv op 9 april 2014 een nieuw besluit (bestreden besluit 2) genomen, waarbij aan appellant met ingang van 20 juli 2012 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend. Het Uwv heeft hierbij het dagloon vastgesteld op € 54,55 en de kosten van bezwaar aan appellant vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant bij een inhoudelijke beoordeling daarvan gelet op bestreden besluit 2 geen belang meer had. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv het dagloon niet juist heeft vastgesteld en dat de rechtbank hetgeen hij in beroep tegen de dagloonvaststelling heeft aangevoerd ten onrechte niet heeft beoordeeld.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte de dagloonvaststelling niet heeft beoordeeld onderschreven. Bij zijn verweerschrift heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van 27 februari 2015 (bestreden besluit 3) overgelegd. Bij dit besluit heeft het Uwv het dagloon vastgesteld op € 58,60. Voor het overige heeft het Uwv de inhoud van bestreden besluit 2 herhaald.
Appellant heeft te kennen gegeven dat naar zijn mening bij bestreden besluit 3 het dagloon nog altijd te laag is vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De referteperiode voor de vaststelling van het WIA-dagloon loopt van 1 juli 2009 tot en met 30 juni 2010. Partijen verschillen hierover niet van mening. Gedurende een deel van deze referteperiode heeft appellant van het Uwv een WW-uitkering ontvangen. Op de wijze waarop deze WW-uitkering bij de vaststelling van het WIA-dagloon is meegenomen, spitst het geschil zich toe.
Uit door het Uwv overgelegde specificaties blijkt dat het Uwv de WW-uitkering over februari 2010 heeft uitbetaald in maart 2010, de WW-uitkering over maart 2010 in april 2010, de WW-uitkering over april 2010 in mei 2010, de vakantietoeslag over de WW-uitkering eveneens in mei 2010, de WW-uitkering over mei 2010 in juni 2010 en de WW-uitkering over juni 2010 in juli 2010. Omdat de laatste betaling heeft plaatsgevonden na afloop van de referteperiode heeft het Uwv deze niet meegenomen bij de vaststelling van het WIA-dagloon.
De uitbetaling van de WW-uitkering heeft plaatsgevonden in overeenstemming met artikel 33 van de WW, waaruit volgt dat de uitkering in de regel per kalendermaand achteraf wordt uitbetaald.
Zoals uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) blijkt, is uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon waarnaar een uitkering op grond van de Wet WIA wordt berekend, het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever in het refertejaar daadwerkelijk heeft genoten. Uit het tweede lid van artikel 2 van het Besluit blijkt dat voor zover het loon bestaat uit een uitkering op grond van de WW bij de berekening van het dagloon de uitkering als loon in aanmerking wordt genomen volgens de in dat artikellid neergelegde formule.
Het vierde lid van artikel 2 van het Besluit maakt een uitzondering op het in 4.4 beschreven uitgangspunt in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Deze uitzondering is hier niet van toepassing, nu de WW-uitkering over de maand juni 2010 is betaald in juli 2010 conform het bepaalde in artikel 33 van de WW. De WW-uitkering over de maand juni 2010 was dan ook niet eerder vorderbaar dan in juli 2010 en daarmee buiten de referteperiode.
Het Uwv heeft bij de vaststelling van het WIA-dagloon gehandeld in overeenstemming met de hiervoor genoemde bepalingen. Deze bepalingen laten geen ruimte om, zoals door appellant bepleit, de buiten de referteperiode uitbetaalde WW-uitkering over de maand juni 2010 mee te nemen bij de vaststelling van het WIA-dagloon.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Uwv het dagloon bij besluit 3 op de juiste wijze heeft vastgesteld.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2, waarbij het dagloon naar verweerder heeft erkend onjuist was vastgesteld, wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 3, waarbij het dagloon alsnog juist is vastgesteld, wordt ongegrond verklaard. Het Uwv heeft ter zitting toegezegd dat wettelijke rente zal worden vergoed aan appellant.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.240,- wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 9 april 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 27 februari 2015 ongegrond;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.240,-;
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht in hoger beroep van € 122,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Dogan