Home

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1501, 15/3463 WWB

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1501, 15/3463 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 april 2016
Datum publicatie
2 mei 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1501
Zaaknummer
15/3463 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 43, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 44

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand na opschorting. Appellante heeft te laat bezwaar ingediend. Appellante is gestart met de aflossingsverplichting in beweerdelijk niet ontvangen besluit. Contra-indicatie dat het besluit niet is ontvangen.

Uitspraak

15/3463 WWB

Datum uitspraak: 26 april 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 april 2015, 14/5616 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving tot 1 april 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Bij besluit van 2 mei 2014 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 april 2014 opgeschort op de grond dat appellante het mutatieformulier over de maand april 2014 niet had ingeleverd. Daarbij heeft het dagelijks bestuur appellante in de gelegenheid gesteld om vóór 9 mei 2014 het betreffende mutatieformulier alsnog te verstrekken.

1.3.

Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2014 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het gevraagde mutatieformulier niet in te leveren, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In dit besluit heeft het dagelijks bestuur tevens vermeld dat appellante een schuld heeft aan het dagelijks bestuur van € 818,39 en dat zij deze schuld binnen zes weken na verzending van het besluit, dan wel in maandelijkse termijnen van € 121,91, ingaande 1 juni 2014, dient af te lossen. Hierbij heeft het dagelijks bestuur vermeld dat de eerste termijn vóór 1 juni 2014 moet zijn voldaan.

1.4.

Appellante heeft op 14 augustus 2014 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het dagelijks bestuur aan appellante met ingang van

14 augustus 2014 bijstand toegekend.

1.5.

Op 2 september 2014 - en nader aangevuld op 24 september 2014 - heeft appellante, voor zover hier van belang, bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 2 mei 2014 en 19 augustus 2014, alsmede tegen het feitelijk niet uitbetalen van de bijstand per 1 april 2014.

1.6.

Bij besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur, voor zover van belang, het bezwaar tegen het uitblijven van de betaling van bijstand per 1 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2014 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ontvankelijkheid bezwaar

4.1.

Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij het besluit van 14 mei 2014, inhoudende de intrekking van bijstand met ingang van 1 april 2014 niet heeft ontvangen. Het bezwaar van 2 september 2014 tegen het feitelijk niet uitbetalen van de bijstand met ingang van 1 april 2014 is volgens appellante dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

4.2.

De stelling van appellante dat zij het besluit van 14 mei 2014 niet heeft ontvangen - en dit besluit dus niet op juiste wijze bekend is gemaakt en niet in werking is getreden - wordt niet gevolgd. Hiertoe wordt overwogen dat, in geval van toezending van een besluit, voor de vaststelling dat het besluit in werking is getreden zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres dient vast te staan dan wel voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee - zonder nader bewijs - ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.

4.3.

De vraag of in het onderhavige geval sprake is van dergelijke contra-indicaties op grond waarvan geoordeeld moet worden dat appellante het besluit van 14 mei 2014 wel moet hebben ontvangen, wordt bevestigend beantwoord. Zoals in 1.3 is vermeld, is in dit besluit een aflossingsregeling opgenomen met betrekking tot een schuld van appellante aan het dagelijks bestuur, waarbij appellante erop is gewezen dat zij de eerste termijn van € 121,91 vóór 1 juni 2014 moet voldoen. Niet in geschil is dat appellante op 27 mei 2014 de eerste betaling van € 121,91 heeft overgemaakt op het rekeningnummer van de Intergemeentelijke sociale dienst. Dit gegeven wijst erop dat appellante op dat moment bekend was met het besluit van 14 mei 2014. Er zijn geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat zij telefonisch op de hoogte is gebracht van de intrekking van de bijstand en de verplichting tot aflossing van de nog openstaande schuld. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante eerst op 1 juli 2014 telefonisch contact heeft opgenomen met een medewerkster van de afdeling betalen en verantwoorden van de gemeente Yde. Op dat moment had appellante reeds voldaan aan de in het besluit van 14 mei 2014 vermelde (maandelijkse) aflossingsverplichting.

4.4.

Gelet op wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen, moet worden aangenomen dat het besluit van 14 mei 2014 op de juiste wijze bekend is gemaakt. Nu appellante hiertegen geen of niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, staat dit besluit in rechte vast, met als (rechts)gevolg dat zij per

1 april 2014 geen recht meer heeft op bijstand. Het feitelijk niet (langer) uitbetalen van bijstand met ingang van die datum is derhalve niet gericht op enig rechtsgevolg en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat het

bezwaar tegen het niet uitbetalen van bijstand met ingang van 1 april 2014 terecht

niet-ontvankelijk is verklaard.

Ingangsdatum

4.5.

Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

4.6.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dergelijke omstandigheden zich in het onderhavige geval niet voordoen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in verband met problemen met haar DigiD niet in staat was zich op een eerder moment te melden om bijstand aan te vragen. Dat appellante, naar zij heeft gesteld, problemen heeft ondervonden bij de digitale aanvraagprocedure, levert evenmin bijzondere omstandigheden op als bedoeld in 4.5.

Slotoverwegingen

4.7.

Uit 4.4 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

4.8.

Gelet op deze uitkomst is er geen ruimte voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) R.G. van den Berg

HD