Home

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1537, 15-4769 WWB

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1537, 15-4769 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 april 2016
Datum publicatie
2 mei 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1537
Zaaknummer
15-4769 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Onduidelijke herkomst van de kasstortingen. Appellant heeft de gelden op zijn bankrekening kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Als hij die gelden heeft aangewend om schulden te voldoen, dan is het zijn keuze geweest dat te doen. Die keuze leidt er niet toe dat de kasstortingen niet als in aanmerking te nemen middelen kunnen worden beschouwd.

Uitspraak

15/4769 WWB

Datum uitspraak: 26 april 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

4 juni 2015, 14/5495 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.R. Kamps, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kamps. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

F.X. Pouwels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 28 oktober 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

Bij brief van 25 juli 2014 heeft een consulent inkomen appellant gevraagd om afschriften over de periode vanaf 28 oktober 2013 van alle in zijn bezit zijnde bankrekeningen.

1.3.

Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 1 november 2013 tot en met 31 juli 2014 in totaal 31 kasstortingen hebben plaatsgevonden tot een bedrag van

€ 4.745,-. Bij brief van 2 september 2014 heeft de consulent appellant gevraagd naar een schriftelijke verklaring voor de kasstortingen en naar bewijsstukken. Op 2 september 2014 heeft appellant een schriftelijke verklaring overhandigd, ondertekend door hem en [R.] (R). R verklaart - voor zover hier van belang - dat hij in oktober 2013 een gouden ketting heeft gekocht van appellant voor een bedrag van € 2.625,-, alsmede dat hij appellant op

15 april 2014 een bedrag van € 2.250,- heeft geleend.

1.4.

Bij besluit van 29 september 2014 heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 juli 2014 door de kasstortingen die in deze periode op de rekening van appellant hebben plaatsgevonden op de bijstand in mindering te brengen. Ook heeft het college - voor zover hier van belang - de kosten van bijstand over deze periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 4.777,87.

1.5.

Bij besluit van 14 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van

29 september 2014 gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Niet in geschil is dat appellant van de 31 kasstortingen geen melding heeft gedaan aan het college en dat hij daardoor de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze stortingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen niet als middelen kunnen worden gezien omdat hij de herkomst en de besteding van deze kasstortingen heeft aangetoond. De kasstortingen zijn afkomstig van de twee in 1.3 genoemde bedragen die hij in oktober 2013 en april 2014 van R heeft ontvangen. Appellant heeft die bedragen in delen op zijn bankrekening gestort als hij op schulden moest aflossen.

4.4.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over de herkomst van de kasstortingen. De verklaring van R dat hij aan appellant twee maal een groot bedrag heeft verstrekt, geeft geen verklaring voor de 31 afzonderlijke kasstortingen van relatief kleine bedragen, zoals die uit de bankafschriften blijken. Ook komt de hoogte van die twee bedragen niet overeen met de hoogte van het totaal van de kasstortingen. Objectieve gegevens dat appellant de bedragen daadwerkelijk van R heeft ontvangen en dat hij die bedragen vervolgens in delen op zijn bankrekening heeft gestort ontbreken.

4.5.

Of appellant heeft aangetoond dat hij de kasstortingen heeft aangewend om schulden te betalen, is hier niet van belang. Appellant heeft de gelden op zijn bankrekening kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Als hij die gelden heeft aangewend om schulden te voldoen, dan is het zijn keuze geweest dat te doen. Die keuze leidt er niet toe dat de kasstortingen niet als in aanmerking te nemen middelen kunnen worden beschouwd.

4.6.

Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van

M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) M.S. Boomhouwer

HD