Centrale Raad van Beroep, 29-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1559, 14/2205 WIA
Centrale Raad van Beroep, 29-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1559, 14/2205 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 april 2016
- Datum publicatie
- 3 mei 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1559
- Zaaknummer
- 14/2205 WIA
Inhoudsindicatie
Medisch onderzoek ten grondslag aan bestreden besluit II is zorgvuldig. Nagenoeg dezelfde beperkingen vastgesteld in ZW-beoordeling als in onderhavige WIA-beoordeling. Inzichtelijk gemotiveerd dat geen duidelijke objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden. Ook is overtuigend gemotiveerd waarom de conclusie van revalidatiearts Van den Borne van 2013 niet wordt gevolgd.
Uitspraak
14/2205 WIA, 15/8252 WIA
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 maart 2014, 13/5588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H. Pijpelink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 oktober 2015, nadere stukken en een toelichting ingediend. Appellante heeft haar zienswijze daarover naar voren gebracht en heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pijpelink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
Appellante was vanaf 28 februari 2011 voor de duur van twaalf maanden werkzaam bij de afdeling [naam afdeling] van de gemeente [gemeente] in de functie van [functtie A] voor 20 uur per week en met ingang van 1 april 2011 voor 32 uur per week. Zij heeft zich bij de gemeente beziggehouden met facilitaire taken, ondersteuning van het team en archiefwerkzaamheden. Op 5 juli 2011 is zij uitgevallen wegens ziekte. Het Uwv heeft appellante, na de eindiging van haar dienstbetrekking met ingang van 1 maart 2012, met ingang van deze datum in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na het doorlopen van de wachttijd heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 mei 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van
2 juli 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij volgens het Uwv geen werknemer is in de zin van de ZW en daarom niet verzekerd is voor de Wet WIA. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van
1 oktober 2013 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft tijdens het hoger beroep het standpunt verlaten dat geen sprake zou zijn van verzekering voor de Wet WIA. Het Uwv heeft appellante op 8 september 2015 laten onderzoeken door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de belastbaarheid en arbeidsbeperkingen van appellante per 2 juli 2013 in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft vastgelegd. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek verricht naar het verdienvermogen van appellante. Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 oktober 2015 (bestreden besluit II) heeft het Uwv geweigerd om appellante in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat zij per 2 juli 2013 geschikt was te achten voor de arbeid die zij verrichtte voor haar uitval en daarnaast met de voorbeeldfuncties op de arbeidsmogelijkhedenlijst meer kon verdienen dan 65% van het loon van de maatgevende arbeid.
Appellante kan zich niet verenigen met bestreden besluit II. Zij is van mening dat het medisch onderzoek op 8 september 2015 niet zorgvuldig is uitgevoerd omdat geen medische informatie is geraadpleegd, noch ingewonnen over haar medische toestand per 2 juli 2013, uit het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemaakte rapport van 10 september 2015 niet blijkt of en zo ja, op welke wijze haar toestand per die datum is beoordeeld en omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het Protocol chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) ten onrechte niet heeft toegepast. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van bedrijfsarts en juist drs. mr. R.L. Kloots van 12 december 2015 overgelegd. Volgens Kloots ontbreekt een motivering waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van verzekeringsarts R. Grob-Braber en arbeidsdeskundige Griens in februari 2013 niet heeft overgenomen. Niet duidelijk is op grond waarvan aannemelijk is dat de beperkingen van appellante nadien op 2 juli 2013 zijn afgenomen. Er is volgens Kloots onvoldoende rekening gehouden met de ernstige medische beperkingen die helaas, ondanks forse inspanning, therapieresistent zijn gebleken. Appellante had in ieder geval beperkt moeten worden voor werktijden en sterk beperkt voor hand-vingergebruik. De Raad dient een deskundige te benoemen. Appellante was op de datum in geding niet geschikt voor haar eigen werk, ook al ging het om zeer lichte werkzaamheden.
Het Uwv heeft op 16 oktober 2015 de medische gegevens overgelegd die ten grondslag liggen aan bestreden besluit II en bij brieven van 11 december 2015 en 12 februari 2016 onder overlegging van nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het in 3.2 weergegeven standpunt van appellante.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het Uwv heeft de grondslag van het bestreden besluit I gewijzigd, maar heeft de weigering om appellante met ingang van 2 juli 2013 in aanmerking te brengen voor een
WIA-uitkering gehandhaafd. Omdat bestreden besluit I niet langer wordt gehandhaafd moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, evenals bestreden besluit I. Het besluit van
9 oktober 2015 (bestreden besluit II) wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
De vraag is of het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig tot stand is gekomen, de belastbaarheid van appellante in de FML van 10 september 2015 (per 2 juli 2013) juist is vastgesteld en zo ja, of zij per 2 juli 2013 geschikt kon worden geacht voor haar eigen werk dan wel voor de voorbeeldfuncties op de arbeidsmogelijkhedenlijst.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit II onzorgvuldig tot stand is gekomen. Een verzekeringsarts is bevoegd op grond van eigen bevindingen, dossieronderzoek en anamnese tot een zelfstandig oordeel te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat geen nadere informatie is ingewonnen omdat er voldoende informatie voorhanden was van reumatoloog B. Grillet van 15 februari 2013, van revalidatiearts
J.M.Y. van den Borne van 20 maart 2013 en van de huisarts. Voor de aanwezigheid van een CVS zijn in de voorhanden medische gegevens volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanknopingspunten gevonden, zodat er geen aanleiding bestond om het protocol CVS toe te passen.
In verband met de aanspraak op de ZW-uitkering heeft bedrijfs- en verzekeringsarts
Grob-Braber op 5 februari 2013 geconcludeerd dat appellante door een aanhoudend pijn- en vermoeidheidsbeeld wordt belemmerd in haar dagelijks functioneren, gebruik maakt van hulpmiddelen en voorzieningen en is aangewezen op passende arbeid, waarbij rekening moet worden gehouden met verschillende beperkingen. Arbeidsdeskundige Griens heeft op
19 februari 2013 geconcludeerd dat appellante nog niet geschikt is te achten voor archief werk waarbij zij veelvuldig moet (op-)staan en met papieren/dossiers over korte afstand moet lopen, wat gezien haar beperkte belastbaarheid niet mogelijk is gedurende een werkdag van acht uur. Andere zittende werkzaamheden acht de arbeidsdeskundige niet mogelijk wegens appellantes beperkingen voor veelvuldig (fijn motorisch) bewegen van de handen en vingers.
Over het verschil tussen de ZW-beoordeling en de onderhavige WIA-beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat zij nagenoeg dezelfde beperkingen heeft vastgesteld als Grob-Braber. In de FML zijn beperkingen vastgesteld voor onder andere zwaar tillen of dragen, duwen en trekken, lopen en staan. Wat betreft de verschillen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in onder meer haar rapporten van 26 november 2015 en van 4 februari 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat zij zich een toereikend beeld van de handbelastbaarheid heeft kunnen vormen, dat bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening is gehouden met de polsklachten als gevolg van het carpaal tunnel syndroom waarvoor appellante in 2012 is geopereerd en dat er geen medische noodzaak was voor het specifiek beperken van de handen en vingers per de datum in geding. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er geen psychische stoornis ten grondslag lag aan de beperkingen die zijn gesteld door Grob-Braber voor tijdsdruk en verantwoordelijkheid en dat er voor een urenbeperking geen aanleiding bestaat.
Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat uit de informatie van de specialisten blijkt dat er geen duidelijke objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden en het gebruik van krukken en een rolstoel dus uit medisch oogpunt niet noodzakelijk is. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom de conclusies van revalidatiearts Van den Borne van 20 maart 2013 – dat arbeid vooralsnog niet behoort tot de mogelijkheden – niet wordt gevolgd.
Uitgaande van de beperkingen en haar belastbaarheid volgens de FML, moet appellante in staat geacht worden haar eigen werk (zeer lichte arbeid) met ingang van 2 juli 2013 te verrichten. Aan de beoordeling van de voorbeeldfuncties op de arbeidsmogelijkhedenlijst wordt niet toegekomen.
Gezien de overtuigende motiveringen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bestaat er geen twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit II zodat een onderzoek door een onafhankelijk deskundige niet noodzakelijk is.
5. Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit II niet slaagt.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu het besluit van 27 mei 2013 niet is herroepen kan het Uwv op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb niet worden veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 1.240,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal op € 2.232,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2015 ongegrond;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.232,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. van Rooijen