Centrale Raad van Beroep, 13-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1754, 13/5839 WIA
Centrale Raad van Beroep, 13-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1754, 13/5839 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 mei 2016
- Datum publicatie
- 18 mei 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1754
- Zaaknummer
- 13/5839 WIA
Inhoudsindicatie
De werkgever heeft niet voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv in hoger beroep dat de werkgever in 2011 navraag had moeten doen bij het Uwv over de uitkeringsrechten van de ex-werkneemster en niet zonder meer mocht vertrouwen op de juistheid van de verkregen informatie van de Belastingdienst. Voor wat betreft het door de rechtbank aangehaalde artikel 40, zestiende lid van de Wfsv is de Raad, met het Uwv, van oordeel dat dit artikel niet ziet op de toerekening en/of verhaal van WGA-uitkeringen op de eigenrisicodrager. Overigens heeft de rechtbank terecht het beroep van de werkgever tegen de beslissing tot afzien van terugvordering bij de ex-werkneemster niet ontvankelijk verklaard. Verklaart het incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk. Vernietigt de aangevallen uitspraak 2, behoudens voorzover het beroep tegen het besluit van 28 januari 2013 (bestreden besluit 1) voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard. Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 januari 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond voor zover dit besluit ziet op het besluit van 14 november 2012. Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 25 april 2013 (bestreden besluiten 2, 3 en 4 ongegrond.
Uitspraak
13/5839 WIA, 13/5840 WIA, 14/1669 WIA
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 september 2013, 12/5230 (aangevallen uitspraak 1) en op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van eveneens 19 september 2013 (aangevallen uitspraak 2), 13/941 en 13/2432.
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] te [vestigingsplaats] (de werkgever)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft pro forma hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1. Vervolgens is het hoger beroep ingetrokken.
Namens de werkgever heeft mr. P.J. van Dijk-Former hierop incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2 op dezelfde datum als waarop het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 werd ingesteld.
Namens de werkgever heeft mr. Van Dijk-Former een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide hoger beroepen heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. drs. F.A. Steeman. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door A.S.E van Dijk en mr. Van Dijk-Former.
OVERWEGINGEN
14 1669 WIA: aangevallen uitspraak 1
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van de werkgever tegen de beslissing op bezwaar van 5 oktober 2012. Bij dit besluit had het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 24 april 2012, tot toerekening aan de werkgever van de aan zijn ex-werkneemster mevrouw [ex-werkneemster] toegekende WGA-uitkering, met ingang van
1 januari 2012, de datum waarop de werkgever eigen risicodrager was geworden.
Het Uwv had pro forma hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak op 30 oktober 2013. Bij brief van 18 februari 2014 heeft het Uwv het hoger beroep vervolgens ingetrokken, zonder dat de gronden van het hoger beroep waren ingediend. De werkgever heeft hierop bij brief van 7 maart 2014 incidenteel hoger beroep ingesteld.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 8:110, tweede lid en 8:111, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in onderling verband bezien, is er geen mogelijkheid tot instellen van incidenteel hoger beroep ontstaan. Daarom dient het incidenteel hoger beroep van de werkgever niet-ontvankelijk te worden verklaard.
13 5839 en 13/5840 WIA: aangevallen uitspraak 2
Bij beschikking van 28 november 2011 heeft de Belastingdienst de werkgever meegedeeld dat hij eigenrisicodrager is voor de WGA met ingang van 1 januari 2012. Bij brief van 15 februari 2012 heeft het Uwv aan de werkgever meegedeeld dat dit betekent dat hij de WGA-uitkeringen van zijn (ex-)werknemers gaat betalen. Bij brief van 4 april 2012 heeft het Uwv vervolgens een voorlopig overzicht van de uitkeringen die voor risico van de werkgever komen gegeven, waarbij de naam [ex-werkneemster] (de ex-werkneemster) is vermeld. De werkgever is hierbij in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voorlopige overzicht. De werkgever heeft niet gereageerd. Vervolgens heeft het Uwv het onder 1.1 vermelde toerekeningsbesluit genomen, gedateerd 24 april 2012. Gelet op het onder 1.1 tot en met 1.3 overwogene is het toerekeningsbesluit met de aangevallen uitspraak 1 in rechte vast komen te staan.
In vervolg op het toerekeningsbesluit heeft het Uwv besluiten genomen tot verhaal op de werkgever van de aan de ex-werkneemster toegekende WGA-uitkering. Nadien, bij besluit van 5 november 2012, heeft het Uwv het gehanteerde dagloon lager vastgesteld met ingang van 10 oktober 2007 en de WGA-uitkering van de ex-werkneemster met terugwerkende kracht, vanaf 10 oktober 2007, herzien. Het Uwv heeft hierbij te kennen gegeven af te zien van terugvordering bij de ex-werkneemster van het teveel betaalde aan WGA-uitkering over de periode van 1 oktober 2007 tot 1 december 2012. Bij besluit van 14 november 2012 heeft het Uwv meegedeeld aan de werkgever dat, wegens deze herziening van de WGA-uitkering, een te hoog bedrag aan uitkering op hem is verhaald en dat hij daarom nog recht heeft op een bedrag van in totaal € 8.996,94 wegens ten onrechte verhaalde WGA-uitkering over de periode van 1 januari 2012 tot 1 december 2012.
Bij beslissing op bezwaar van 28 januari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de door de werkgever gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 5 november 2012 en
14 november 2012 ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft het Uwv verhaalsbesluiten genomen over de periode vanaf 1 december 2012. Bij besluit van 17 december 2012 heeft het Uwv de WGA-uitkering van de
ex-werkneemster over december 2012 verhaald op de werkgever, bij besluiten van 21 januari 2013 en 15 februari 2013 zijn vervolgens de WGA-uitkeringen over de maanden januari en februari 2013 op hem verhaald. Bij drie beslissingen op bezwaar, alle gedateerd 25 april 2013, zijn de door de werkgever gemaakte bezwaren tegen respectievelijk de besluiten van
17 december 2012 (bestreden besluit 2); 21 januari 2013 (bestreden besluit 3) en 15 februari 2013 (bestreden besluit 4) ongegrond verklaard.
De werkgever heeft beroep ingesteld tegen de onder 2.3 en 2.4 vermelde bestreden besluiten 1 tot en met 4. Tegen bestreden besluit 1 heeft hij aangevoerd dat ten onrechte over de periode van 10 oktober 2007 tot 1 december 2012 is afgezien van terugvordering bij de
ex-werkneemster. Verder heeft hij, kort samengevat, aangevoerd dat de WGA-uitkering vanaf 1 januari 2012 ten onrechte aan hem is toegerekend en ten onrechte op hem is verhaald, omdat hij, in gerechtvaardigd vertrouwen op de door de Belastingdienst verstrekte informatie en gelet op de informatieplicht van het Uwv, destijds bij de aanvraag van het eigenrisicodragerschap ervan uit mocht gaan dat de WGA-uitkering van de ex-werkneemster was beëindigd.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank overwogen dat het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2012 enkel is gericht tegen de mededeling van het Uwv dat van terugvordering bij de ex-werkneemster over de periode van 10 oktober 2007 tot 1 januari 2012 wordt afgezien, en dat de werkgever wenst dat Uwv overgaat tot terugvordering bij de ex-werkneemster. Nu deze rechtsgrond naar het oordeel van de rechtbank geen enkele feitelijke betekenis heeft voor de werkgever en buiten de omvang van de bestreden besluiten valt, is het beroep tegen het bestreden besluit 1 in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts heeft zij overwogen, onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak 1, dat de WGA-uitkering van de ex-werkneemster terecht aan de werkgever is toegerekend met ingang van 1 januari 2012. Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit 1 voor wat betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het verhaalsbesluit van 14 november 2012 en de beroepen tegen de bestreden besluiten 2, 3 en 4 heeft de rechtbank gewezen op de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 83, derde lid van de Wet WIA, waarbij is bepaald dat het Uwv verplicht is om de uitkering te betalen aan de (ex-)werknemer indien de eigenrisicodrager dit nalaat, en eveneens verplicht is de uitkering vervolgens te verhalen op de eigenrisicodrager. Voorts heeft zij overwogen dat sprake is van bijzondere omstandigheden waarin strikte toepassing van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 83, derde lid van de Wet WIA zozeer in strijd is te achten met de algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht kan zijn. Zij is van oordeel dat de werkgever gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de van de Belastingdienst verkregen informatie. Hierbij heeft zij erop gewezen dat de werkgever aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan door bij de Belastingdienst instroomlijsten op te vragen. Deze bleken niet correct/[ex-werkneemster]/niet actueel te zijn, terwijl het Uwv leek aan te geven dat deze lijsten zwaarder wegen dan de BIER-lijsten (Bijlage Inlooprisico eigenrisicodragerschap-lijsten) die door het Uwv op verzoek worden verstrekt aan de werkgever, maar waaraan volgens het Uwv door de werkgever geen rechten kunnen worden ontleend. Voorts heeft de rechtbank belang gehecht aan het in artikel 40, zestiende lid van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) voorgeschreven afstemmingsmoment tussen de Belastingdienst en het Uwv inzake besluiten van de Belastingdienst tot verlening van eigenrisicodragerschap. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat bij de beschikking van de inspecteur van de Belastingdienst over het verlenen van het eigenrisicodragerschap aan de werkgever een daadwerkelijke en juiste afstemming heeft plaatsgevonden tussen de Belastingdienst en het Uwv, hetgeen niet (in volle omvang) voor rekening van de werkgever dient te komen. Ten slotte heeft de rechtbank van belang geacht dat de werkgever niet altijd alle besluiten, waarbij zij belanghebbende is, heeft toegestuurd gekregen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 voor wat betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het verhaalsbesluit van 14 november 2012 gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd. De beroepen tegen de bestreden besluiten 2, 3 en 4 zijn eveneens gegrond verklaard en deze besluiten zijn vernietigd. Na afweging van enerzijds het algemeen belang en anderzijds het financieel economisch belang van de werkgever heeft de rechtbank bepaald dat de verhaalsverplichting van het Uwv komt te vervallen over de uitkeringen van de ex-werkneemster die betrekking hebben op de periode gelegen vóór 1 maart 2013 en dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
4. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat op de werkgever een eigen onderzoeksplicht rust bij het aangaan van het eigenrisicodragerschap en dat bij de werkgever bekend was dat aan de ex-werkneemster een WGA-uitkering was toegekend. De werkgever had navraag moeten doen bij de afdeling arbeidsongeschiktheid van het Uwv om zekerheid te verkrijgen over de uitkeringsrechten van de ex-werkneemster. De van de Belastingdienst verkregen instroomlijsten gaan over uitkeringen over 2 jaar voor het premiebesluit (jaar t-2) en worden verstrekt in het kader van de premievaststelling en niet in het kader van toerekening en verhaal op de eigenrisicodrager. Bovendien kunnen eventuele fouten van een ander bestuursorgaan (Belastingdienst) niet aan het Uwv worden toegerekend.
Ten onrechte heeft de rechtbank, volgens het Uwv, verwezen naar artikel 40, zestiende lid van de Wfsv, aangezien dit artikellid gaat over het verlenen van het eigenrisicodragerschap aan een werkgever en de verhouding tussen werkgever en werknemer bij het eigenrisicodragen, maar niet over het verhaal van de uitkering op de eigenrisicodragende werkgever: dit is geregeld in de Wet WIA. De rechtbank had het beroep voor wat betreft de verhaalsbesluiten dan ook ongegrond moeten verklaren, nu geen sprake is van strijd met het
vertrouwens-, rechtszekerheids- of een ander rechtsbeginsel dat dwingt tot afwijking van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 83, derde lid van de Wet WIA.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de overwegingen 1.1 tot en met 1.3 staat het toerekeningsbesluit van
24 april 2012 in rechte vast. Niet in geschil is dat bij de werkgever bekend was dat de
ex-werkneemster per 10 oktober 2007 een WGA-uitkering was toegekend. Ook het besluit van 22 januari 2008, waarbij de loongerelateerde WGA-uitkering per 10 april 2008 is omgezet in een loonaanvullingsuitkering, was hem bekend. De werkgever heeft bij brief van 19 november 2009 een ontslagvergunning aangevraagd voor de ex-werkneemster, waaruit blijkt dat hij ervan op de hoogte was dat de ex-werkneemster op dat moment nog steeds een WGA-uitkering ontving en dat hij, evenals het Uwv, ervan op de hoogte was dat zij naast haar WGA-uitkering inkomsten uit arbeid had. Vervolgens heeft de werkgever haar met ingang van 31 januari 2010 ontslagen.
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (onder meer uitspraken van
10 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0127 en van 2 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3383) heeft de werkgever in het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap een eigen onderzoeksplicht. De rechtbank heeft de werkgever gevolgd in zijn standpunt dat hij heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht en heeft mogen vertrouwen op de van de Belastingdienst verkregen instroomlijsten en de beschikking van 23 november 2011, waaruit bleek, zo stelt de werkgever, dat over de jaren 2009 en 2010 geen sprake was aan de ex-werkneemster toegekende WGA-uitkeringen die onder haar risico vielen.
De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel. Gelet op het overwogene onder 5.2 had de werkgever op zijn minst moeten twijfelen aan de juistheid van de op
9 februari 2011 toegestuurde instroomlijst waarbij, in het kader van de gedifferentieerde premievaststelling, een overzicht was gegeven van WGA-toerekeningen aan de werkgever over 2009 en waarbij de ex-werkneemster niet was vermeld, en nader onderzoek moeten doen ten aanzien van de WGA-rechten van de ex-werkneemster. De beschikking van de Belastingdienst van 23 november 2011, waarin staat dat over 2010 geen
WAO- en WGA-uitkeringen zijn betaald in het bedrijf van de werkgever, had de werkgever eveneens aanleiding moeten geven tot nader onderzoek. Door alleen af te gaan op informatie afkomstig van een ander bestuursorgaan (Belastingdienst) dan het bestuursorgaan dat de verhaalsbesluiten heeft genomen (Uwv), welke informatie bovendien niet overeen kwam met de bij de werkgever bekende informatie over de WGA-rechten van de ex-werkneemster en was opgesteld in een ander kader, namelijk dat van de gedifferentieerde premievaststelling heeft de werkgever niet voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv in hoger beroep dat de werkgever in 2011 navraag had moeten doen bij het Uwv over de uitkeringsrechten van de ex-werkneemster en niet zonder meer mocht vertrouwen op de juistheid van de verkregen informatie van de Belastingdienst. De overweging van de rechtbank ten aanzien van de waarde van de zogenoemde BIER-lijsten acht de Raad in dit geval niet relevant aangezien de werkgever in het geheel geen informatie heeft opgevraagd bij het Uwv.
Voor wat betreft het door de rechtbank aangehaalde artikel 40, zestiende lid van de Wfsv is de Raad, met het Uwv, van oordeel dat dit artikel niet ziet op de toerekening en/of verhaal van WGA-uitkeringen op de eigenrisicodrager.
De werkgever heeft bij verweer gewezen op het onder 2.2 vermelde dagloonbesluit van
5 november 2012, waarbij het Uwv te kennen heeft gegeven af te zien van terugvordering bij de ex-werkneemster van het over de periode van 10 oktober 2007 tot 1 januari 2012 ten onrechte toegekende bedrag aan WGA-uitkering. Het is, volgens de werkgever, onredelijk om bij de ex-werkneemster niets terug te vorderen maar dit wel te verhalen op de werkgever. Daarbij ziet de werkgever het onder 2.2 vermelde besluit van 14 november 2012 over het hoofd. Bij dit besluit is immers meegedeeld dat ten gevolge van de - naar aanleiding van het gewijzigde dagloon - verlaging van de WGA-uitkering ten onrechte een te hoog bedrag is verhaald op de werkgever met ingang van 1 januari 2012 en dat hij daarom recht heeft op restitutie van een bedrag van € 8.996,94. Overigens heeft de rechtbank terecht het beroep van de werkgever tegen de beslissing tot afzien van terugvordering bij de ex-werkneemster niet ontvankelijk verklaard.
Voor wat betreft de bedragen genoemd in de bestreden verhaalsbesluiten heeft het Uwv ter zitting te kennen gegeven dat deze inmiddels lager zijn vastgesteld. De Raad vertrouwt erop dat het Uwv bij de terugvordering deze verlaagde bedragen tot uitgangspunt neemt.
Gelet op de overwegingen 5.2 tot en met 5.7 slaagt het hoger beroep van het Uwv. Dit leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak 2 wordt vernietigd voor zover aangevochten.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
-verklaart het incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk;
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2, behoudens voorzover het beroep tegen het besluit van
28 januari 2013 (bestreden besluit 1) voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 januari 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond
voor zover dit besluit ziet op het besluit van 14 november 2012;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 25 april 2013 (bestreden besluiten 2, 3 en 4)
ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) N. van Rooijen
AP