Centrale Raad van Beroep, 06-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:19, 14-1848 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 06-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:19, 14-1848 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 januari 2016
- Datum publicatie
- 12 januari 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:19
- Zaaknummer
- 14-1848 AWBZ
Inhoudsindicatie
Eigen bijdrage AWBZ, verschuldigd voor de kosten van zorg en verblijf. Vermogensinkomensbijtelling van 8% van het vermogen. Verhuurd huis. Geen sprake van strijd met gelijkheidsbeginsel. De vaststelling van de eigen bijdrage op grond van de AWBZ en het Bbz is proportioneel en niet gezegd kan worden dat deze in appellants geval tot een “individual and excessive burden” leidt. Van schending van artikel 1 van het EP is derhalve geen sprake.
Uitspraak
14/1848 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 februari 2014, 13/648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 6 januari 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam curator], in zijn hoedanigheid van curator van appellant, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Voor appellant is
[naam curator] verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Arkink.
OVERWEGINGEN
Appellant verblijft sinds 4 april 1996 in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Hij is op grond van de AWBZ en het Bijdragebesluit zorg (Bbz) maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten van zorg en verblijf (eigen bijdrage).
Bij besluit van 18 januari 2013 heeft CAK de door appellant te betalen eigen bijdrage per
1 januari 2013 vastgesteld op € 2.014,06 per maand.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 januari 2013. Appellant heeft aangevoerd dat CAK bij het bepalen van het bijdrageplichtige inkomen ten onrechte 8% van de grondslag sparen en beleggen heeft meegeteld. Volgens appellant is box 3-vermogen fictief vermogen en moet CAK bij de berekening van de eigen bijdrage uitsluitend uitgaan van het reële inkomen van appellant. Zijn vermogen bestaat voor een belangrijk deel uit een verhuurd huis. Door 8% van de grondslag sparen en beleggen op te tellen bij zijn inkomen (vermogensinkomensbijtelling) wordt appellant gedwongen om zijn huis te verkopen. Doet hij dat niet, dan kan hij de eigen bijdrage niet betalen. Appellant acht dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel en met het ongestoord bezit van zijn eigendom.
Bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. Appellant wordt weliswaar anders behandeld dan anderen, maar die anderen bevinden zich niet in dezelfde situatie als die waarin appellant zich bevindt. Dat appellant bij de berekening van de eigen bijdrage anders wordt behandeld dan mensen die eveneens in een AWBZ-instelling verblijven, is gesteld noch gebleken. Over het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank overwogen dat de vermogensinkomensbijtelling inbreuk maakt op het ongestoord genot van de eigendom, maar dat deze inbreuk een algemeen belang dient en niet zonder redelijke grond is. De overheid mag van appellant, die over vermogen in de vorm van een woning beschikt, verlangen dat een deel van dit vermogen wordt gebruikt om de kosten van de gezondheidszorg van appellant te betalen in plaats van deze kosten ten laste van de gemeenschap te brengen. Dat dit vermogen niet liquide is, maakt dit niet anders. De vermogensinkomensbijtelling legt geen onredelijke last op appellant omdat het gaat om een eigen bijdrage voor gezondheidszorg die geheel aan de verzekerde zelf ten goede komt, de bijdrage aan een maximum gebonden is en een deel van het vermogen buiten beschouwing blijft.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op grond van zijn reële inkomen een eigen bijdrage van ongeveer € 650,- per maand kan betalen. Zijn inkomen bestaat uit pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet naar de norm voor een alleenstaande en inkomsten uit verhuur van een niet door hem bewoonde woning ten bedrage van € 551,- per maand na aftrek van kosten. Dit betekent dat zijn inkomen niet toereikend is om de eigen bijdrage te betalen. Er is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat de vermogensinkomensbijtelling ertoe leidt dat hij gedwongen is zijn huis te verkopen. Hij heeft de eigen bijdrage tot nu toe alleen kunnen betalen door een beperkt liquide vermogen van ongeveer € 20.000,- aan te spreken. De bodem van deze spaarpot komt in zicht. Anders dan personen die niet in een AWBZ-instelling verblijven, moet hij zijn vermogen op deze manier in snel tempo afstaan aan de overheid. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat de afweging tussen het algemeen belang en het individueel belang niet zo ver mag gaan dat het individu wordt gedwongen om vermogen in de vorm van een niet zelf bewoonde woning te verkopen. Doet de Staat dit wel dan is sprake van een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom. Juist doordat appellant gedwongen wordt om zijn huis te verkopen wordt hem een onredelijke last opgelegd.
4. CAK heeft in hoger beroep aangevoerd dat het niet van de wet- en regelgeving mag afwijken en dat het Bbz en de Bijdrageregeling zorg AWBZ geen hardheidsclausule of coulanceregeling inhouden. Appellant had in 2011 een grondslag sparen en beleggen van € 393.831,-. 8% van dit bedrag is bij zijn inkomen opgeteld voor de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen. De vermogensinkomensbijtelling komt niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat appellant niet anders wordt behandeld dan anderen die in een AWBZ-instelling verblijven. Personen die niet in een instelling verblijven zijn geen eigen bijdrage verschuldigd. Een vergelijking met deze groep gaat niet op omdat de gevallen niet gelijk zijn. Er is geen sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) omdat het van algemeen belang is dat de kosten van de zorg betaalbaar worden gehouden. Daarom heeft de wetgever ervoor gekozen om mensen met een grondslag sparen en beleggen een eigen bijdrage te laten betalen die meer in overeenstemming is met hun financiële situatie. Daarbij wordt niet de gehele grondslag in aanmerking genomen, maar 8% daarvan en is de eigen bijdrage gebonden aan een maximumbedrag per maand. Dat de grondslag sparen en beleggen uit een verhuurd huis bestaat, maakt dit niet anders. De vermogensinkomensbijtelling leidt niet tot een onredelijke last voor appellant.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. Appellant wordt niet anders behandeld dan andere verzekerden die in een AWBZ-instelling zijn opgenomen. Ook voor hen geldt de vermogensinkomensbijtelling. Appellant wordt wel anders behandeld dan personen die niet in een AWBZ-instelling verblijven, maar deze personen verkeren in het licht van de AWBZ niet in een vergelijkbare situatie.
Voor zover appellant een beroep doet op artikel 1 van het EP wordt het volgende overwogen. Dit artikel bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
De Raad is van oordeel dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 6, vierde lid, van de AWBZ en artikel 6 van het Bbz, zoals dat per 1 januari 2013 luidde, inhoudende dat aan appellant een eigen bijdrage voor zorg is opgelegd mede op grond van 8% van zijn
vermogen, tot een inbreuk op zijn eigendomsrecht heeft geleid. Bezien moet worden of is voldaan aan de in artikel 1, tweede alinea, van het EP besloten liggende voorwaarden voor rechtvaardiging van deze inbreuk.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft uit het verband tussen de tweede alinea en de overige bepalingen van artikel 1 van het EP, en meer in het bijzonder het beginsel dat ten grondslag ligt aan de eerste volzin daarvan, het vereiste afgeleid dat een onder de tweede alinea van artikel 1 van het EP vallende inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan wanneer deze is voorzien bij wet en een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of een “fair balance” is getroffen tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Aan het vereiste van een “fair balance” is niet voldaan indien sprake is van een individuele en buitensporige last voor de betrokken persoon (“individual and excessive burden”). Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit algemeen belang te dienen, komt de wetgever een “wide margin of appreciation” toe.
De door appellant aangevochten oplegging van een eigen bijdrage voor zorg is bij wet voorzien en volgt direct uit de toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen neergelegd in artikel 6 van de AWBZ en artikel 6 van het Bbz.
Over het doel van de eigen bijdrage wordt overwogen dat uit de parlementaire stukken blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat de AWBZ het risico borgt van kosten voor zorg die burgers zelf niet kunnen dragen. Om in de dekking van deze kosten te voorzien is een volksverzekering tot stand gebracht waarvoor iedere burger een inkomensafhankelijke premie betaalt en tevens, indien hij zorg ontvangt, een bijdrage in de kosten van die zorg. Voor de burger die zorg met verblijf ontvangt geldt dat in aanmerking is genomen dat deze bespaart op uitgaven voor wonen, eten en drinken en andere kosten die verband houden met zelfstandig wonen. Eigen bijdragen heeft de wetgever ook nodig geacht om de AWBZ betaalbaar te houden. Een belangrijke overweging om een percentage van het vermogen bij de vaststelling van de eigen bijdrage te betrekken is geweest dat verzekerden die naast hun maandelijkse inkomen, uitkering of pensioen over vermogen beschikken op die manier een eigen bijdrage gaan betalen die meer in overeenstemming is met hun financiële situatie. Op deze wijze wordt de scheve verhouding rechtgetrokken tussen personen die via een bedrijfspensioenfonds hun pensioen hebben geregeld en personen die dat doen via opbouw van hun particuliere vermogen. Hieraan is bovendien toegevoegd dat vermogen onder de grens van het geregelde heffingsvrije vermogen voor de vaststelling van de eigen bijdrage geheel buiten beschouwing wordt gelaten. Gelet op deze beweegredenen van de wetgever en de ruime beoordelingsmarge die de Staat in deze toekomt, kan niet worden staande gehouden dat het heffen van een eigen bijdrage voor zorg op grond van de AWBZ, waarvan de hoogte mede afhankelijk is van 8% van het vermogen van de verzekerde die deze zorg ontvangt, op een onevenwichtige afweging berust van de daarmee gediende gemeenschapsbelangen - het betaalbaar houden van de AWBZ door van die verzekerden een eigen bijdrage te verlangen die in overeenstemming is met hun financiële situatie - en het ingeroepen fundamentele recht.
Over de vraag of de onder 5.5 bedoelde eigen bijdrage voor personen als appellant proportioneel is, dan wel in zijn geval tot een “individual and excessive burden” leidt, wordt het
volgende overwogen. De hoogte van de maandelijks te betalen eigen bijdrage is aan een maximum gebonden. Bovendien blijft een deel van het vermogen buiten beschouwing, doordat voor het in
aanmerking te nemen vermogen een drempel geldt. Voorts geldt dat de eigen bijdrage ten goede komt aan de bekostiging van de zorg van de verzekerde van wie die bijdrage wordt geheven. De eigen bijdrage van appellant is weliswaar aanzienlijk, maar niet zodanig dat enkel op die grond gesproken kan worden van een “excessive burden”. Een en ander leidt tot de conclusie dat de vaststelling van de eigen bijdrage op grond van de AWBZ en het Bbz proportioneel is en dat niet gezegd kan worden dat deze in zijn geval tot een “individual and excessive burden” leidt. Van schending van artikel 1 van het EP is derhalve geen sprake.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
6 januari 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) D. van Wijk