Home

Centrale Raad van Beroep, 19-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:197, 14/1315 wwb

Centrale Raad van Beroep, 19-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:197, 14/1315 wwb

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 januari 2016
Datum publicatie
25 januari 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:197
Zaaknummer
14/1315 wwb
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 11, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17

Inhoudsindicatie

Ten onrechte aanvraag afgewezen. Financiële stroom op bankrekening voldoende aannemelijk.

Uitspraak

14/1315 WWB

Datum uitspraak: 19 januari 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 februari 2014, 13/1081 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.P. Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2015. Namens appellant is

mr. Groot verschenen. Het college heeft zich, met bericht vooraf, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van de gemeente De Marne. Hij is verhuisd naar Groningen en heeft zich op 22 maart 2013 bij het college gemeld voor bijstand. Bij zijn aanvraag heeft appellant op verzoek van het college zijn bankafschriften over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013 overgelegd.

1.2.

Bij besluit van 13 mei 2013 heeft het college de aanvraag van appellant, na aanvankelijke buitenbehandelingstelling, afgewezen. Bij besluit van 25 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college dit besluit, na bezwaar daartegen, gehandhaafd en aan appellant een proceskostenvergoeding toegekend. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften is gebleken dat regelmatig contante bedragen op de rekening van appellant zijn gestort. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt waar de contante stortingen op zijn bankrekening vandaan kwamen, zodat onvoldoende inzicht bestaat in zijn inkomenssituatie en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij een afdoende verklaring heeft gegeven voor de stortingen op zijn bankrekening.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 22 maart 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld, tot en met 25 september 2013, de datum waarop de aanvraag van appellant inhoudelijk is beoordeeld en afgewezen.

4.2.

Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.

4.3.

Op de door appellant overgelegde bankafschriften zijn geldopnames en geldstortingen te zien. De verklaring die appellant daarvoor heeft gegeven is, anders dan het college meent, voldoende aannemelijk. Na aanvankelijk wisselende verklaringen heeft appellant in bezwaar en beroep consequent gesteld en toegelicht dat hij geld van zijn bankrekening opnam zodra hij daarop geld ontving van uitkerende instanties. Hij gebruikte het geld om in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien en stortte dat wat overbleef terug. Ook stortte hij tussentijds geld terug als het saldo niet voldoende was. Deze verklaring wordt ondersteund door het patroon van ontvangst van uitkeringsgelden (bijstand, zorgtoeslag, toeslag chronisch zieken en langdurigheidstoeslag), opnames en stortingen, zoals te zien op de bankafschriften van appellant over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013. De verklaring van appellant wordt voorts ondersteund door het feit dat de hoogte van de opgenomen en teruggestorte bedragen in lijn ligt met de minimale kosten van levensonderhoud en met het feit dat appellant per maand minder terugstortte dan hij daarvoor had opgenomen. Voor de aanwezigheid van een andere bron van inkomsten van appellant dan hiervoor vermeld bestaan voorts op grond van de overgelegde bankafschriften of anderszins geen aanknopingspunten.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat appellant voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie zodat zijn recht op bijstand door het college kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag.

4.5.

Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Nu het college nog geen nader standpunt omtrent de vaststelling van het recht op bijstand van appellant heeft ingenomen, is daartoe nog onvoldoende informatie voorhanden. De Raad acht om dezelfde reden toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus ook niet aangewezen en zal het college daarom opdracht geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het primaire besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.

5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 25 september 2013 voor zover dat ziet op de afwijzing van de

aanvraag om bijstand van appellant;

- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het

bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2013 te nemen en bepaalt dat tegen het te nemen

besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

in totaal € 166,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) M.S. Boomhouwer

HD