Centrale Raad van Beroep, 26-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1979, 15-4068 AW
Centrale Raad van Beroep, 26-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1979, 15-4068 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 mei 2016
- Datum publicatie
- 2 juni 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1979
- Zaaknummer
- 15-4068 AW
Inhoudsindicatie
Verzoek om met terugwerkende kracht gebruik te kunnen maken van de seniorenregeling is terecht afgewezen. Geen reden om te oordelen dat terugwerkende kracht tot februari 2010 had moeten worden verleend. Met de, niet op de seniorenregeling of een andere bepaling in de AGN gebaseerde, financiële compensatie voor de periode vanaf juni 2013 is appellant niet tekortgedaan.
Uitspraak
15/4068 AW, 15/5124 AW
Datum uitspraak: 26 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 april 2015, 14/4391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A.M. van der Zandt hoger beroep ingesteld.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft zijn zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Aberkrom. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.F. Widdershoven.
OVERWEGINGEN
Appellant was tot 1 december 2013 werkzaam voor de gemeente Nijmegen.
Artikel 6.4.1.5 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN) luidde, ten tijde hier van belang:
“Lid 1
De ambtenaar die de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, een volledige betrekking vervult en geen gebruik maakt van de voorziening als bedoeld in artikel 5:1 kan, indien hij zulks wenst, in aanmerking komen voor een vermindering van zijn werktijd met een half uur per dag.
Lid 2
Indien naar het oordeel van het college het dienstbelang zich tegen toepassing van het in het voorgaande lid bepaalde verzet, heeft de ambtenaar echter recht op een vrije dag zodra een periode verstreken is waarin het totaal aantal halve uren dat hem met toepassing van het eerste lid aan werktijdverkorting zou zijn toegestaan, overeenkomt met een werkdag.”
Bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd, op 13 februari 2010, heeft appellant in een gesprek met zijn leidinggevende verzocht om gebruik te mogen maken van de in
artikel 6.4.1.5 van de AGN neergelegde regeling (seniorenregeling). De leidinggevende heeft appellant medegedeeld dat hij hiervoor niet in aanmerking kwam omdat hij in deeltijd werkte.
Bij uitspraak van 28 mei 2013, registratienummer AWB 12/6036, heeft de rechtbank Gelderland in de zaak van een collega van appellant geoordeeld dat de seniorenregeling in strijd is met artikel 125g van de Ambtenarenwet (AW), omdat niet is gebleken dat het onderscheid naar arbeidsduur, in dit geval het onderscheid tussen deeltijders en voltijders, objectief gerechtvaardigd is. Om deze reden moet de seniorenregeling in zoverre buiten toepassing worden gelaten en mag het college het betrokken verzoek om toepassing van die regeling niet op grond van de arbeidsduur afwijzen. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 19 juni 2013 bepaald dat de desbetreffende collega alsnog vanaf de datum van dit besluit in aanmerking komt voor de seniorenregeling naar rato van de omvang van zijn dienstbetrekking.
Op 5 augustus 2013 heeft appellant zijn leidinggevende nogmaals verzocht om gebruik te mogen maken van de seniorenregeling. Dit verzoek is vanaf die dag ingewilligd.
Bij brief van 21 november 2013 hebben appellant en zes collega’s het college verzocht om met terugwerkende kracht gebruik te kunnen maken van de seniorenregeling. Voor appellant is dit vanaf 13 februari 2010. Bij besluit van 17 december 2013 heeft het college het verzoek van appellant afgewezen.
Bij besluit van 22 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2013 gegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie rechtspositie gemeente Nijmegen. Hierbij is appellant financieel gecompenseerd voor het gemiste verlof op grond van de seniorenregeling in de periode van 20 juni 2013 tot 1 december 2013. De bezwarencommissie had vastgesteld dat het college na de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank van 19 juni 2013 nieuw beleid had ingezet voor toepassing van de seniorenregeling. Gelet hierop achtte de bezwarencommissie een financiële compensatie voor appellant na deze datum op zijn plaats. Voor een verdergaande terugwerkende kracht zag de commissie geen aanleiding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de mededeling van de leidinggevende van appellant in het gesprek op 13 februari 2010 slechts informatief van aard was en daarom geen besluit of een daarmee op grond van artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijk te stellen handeling. De leidinggevende van appellant was volgens de rechtbank formeel niet bevoegd een dergelijk besluit te nemen en appellant heeft voor
21 november 2013 nooit een formeel verzoek ingediend om toepassing van de seniorenregeling. Gezien de datum van dit formele verzoek heeft het college terecht geen terugwerkende kracht verleend tot 13 februari 2010.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor verdergaande terugwerkende kracht. Volgens appellant gaat de rechtbank eraan voorbij dat het college nimmer kenbaar heeft gemaakt dat een formeel verzoek een voorwaarde is. Bovendien levert het vereiste van een formeel verzoek een ongeoorloofd onderscheid tussen voltijders en deeltijders op, omdat in voltijd werkende collega’s die 60 jaar worden gebruik kunnen maken van de seniorenregeling zonder formeel een aanvraag te doen, terwijl in deeltijd werkende collega’s die 60 jaar worden wel een formele aanvraag moeten doen.
Het incidenteel hoger beroep van het college richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de mededeling in het gesprek van 13 februari 2010. Het college stelt dat de mededeling dat appellant niet in aanmerking kwam voor gebruikmaking van de seniorenregeling moet worden gelijkgesteld met een besluit. Appellant had tegen deze mededeling rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Nu hij dat heeft nagelaten kan niet achteraf alsnog op deze beslissing worden teruggekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 8:2, eerste lid, onder a, van de Awb (voor 1 januari 2013 was deze bepaling opgenomen in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb) wordt met een besluit gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de AW als zodanig belanghebbende is. Aangezien het belang van appellant rechtstreeks betrokken was bij de mededeling van zijn leidinggevende op 13 februari 2010, moet deze mededeling op grond van destijds artikel 8:1, tweede lid, van de Awb worden gelijkgesteld met een besluit. Hetzelfde geldt op grond van artikel 8:2, eerste lid, onder a, van de Awb voor de beslissing van de leidinggevende van appellant om hem vanaf
5 augustus 2013 gebruik te laten maken van de seniorenregeling. Het college heeft overigens onweersproken verklaard dat de leidinggevende van appellant bevoegd was om deze beslissingen te nemen. Dat aan deze met een besluit gelijk te stellen handelingen geen schriftelijke verzoeken van appellant ten grondslag liggen, doet aan het karakter ervan niets af. Het betoog van het college slaagt dus in zoverre.
Het is echter niet zo dat het college niet op deze beslissingen behoefde terug te komen omdat het verzoek van 21 november 2013 een herhaald verzoek was en op dat moment, ten opzichte van 13 februari 2013 of 5 augustus 2013, geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Vanaf 19 juni 2013 voerde het college immers het nieuwe beleid om met voorbijgaan aan artikel 6.4.1.5 van de AGN de daarin opgenomen seniorenregeling op overeenkomstige wijze toe te passen op ambtenaren die de leeftijd van
60 jaar hadden bereikt en geen volledige betrekking vervulden. Verder heeft appellant ter zitting onweersproken verklaard dat hij op 5 augustus 2013 niet heeft verzocht om toepassing van de seniorenregeling met terugwerkende kracht. Het schriftelijke verzoek van 21 november 2013 is dus het eerste verzoek na het ingaan van het nieuwe beleid om toepassing van de seniorenregeling met ingang van 13 februari 2010. Het betoog van het college slaagt in zoverre dus niet.
Partijen zijn het erover eens dat een formeel verzoek, in de betekenis van een schriftelijke aanvraag, niet nodig is om een beslissing over toepassing van de seniorenregeling te verkrijgen. Een informeel, mondeling verzoek volstaat. De Raad ziet geen reden hierover anders te oordelen, met de kanttekening dat enig - vormvrij - verzoek wel nodig is, omdat voor toepassing van de seniorenregeling immers wordt vereist dat de ambtenaar dat wenst. Het betoog van appellant dat het vereiste van een formeel verzoek een ongeoorloofd onderscheid tussen voltijders en deeltijders oplevert, slaagt dus niet.
Het college heeft in zijn besluit van 17 december 2013 en in de bezwaarprocedure toegelicht dat het doel van de seniorenregeling is een vermindering van werktijd om de oudere werknemer te helpen het werk vol te houden en het risico van uitval te verkleinen. De regeling is volgens het college ontstaan in een tijd waarin men vooral voltijds werkte. Er werd een dagelijkse vermindering van de werkdruk mee beoogd en zo bezien kan daaraan geen terugwerkende kracht worden gegeven. De Raad volgt dit standpunt van het college. Na ingang van het nieuwe beleid is het tweede verzoek van appellant om toepassing van de seniorenregeling direct ingewilligd. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen reden om te oordelen dat in zijn geval terugwerkende kracht tot 13 februari 2010 had moeten worden verleend. Met de, niet op de seniorenregeling of een andere bepaling in de AGN gebaseerde, financiële compensatie voor de periode vanaf 20 juni 2013 is hij niet tekortgedaan.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep niet slagen. Dit brengt mee dat dat de aangevallen uitspraak - met verbetering van de
gronden - moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.W. Munneke