Home

Centrale Raad van Beroep, 03-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2129, 14-6990 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 03-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2129, 14-6990 WAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juni 2016
Datum publicatie
14 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2129
Zaaknummer
14-6990 WAZ

Inhoudsindicatie

Weigering WAZ-uitkering. Op grond van zorgvuldig medisch onderzoek zijn de verzekeringsartsen inzichtelijk en gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat eind 2004 geen sprake meer was van objectiveerbare medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Bij het ontbreken van relevante medische beperkingen is een arbeidskundige bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet aan de orde, zodat eventuele verschillen in het beoordelingskader van de WAZ en een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering geen rol spelen bij bepaling van de aanspraak van appellant op een WAZ-uitkering.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

11 november 2014, 14/1871 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 3 juni 2016

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2016. Appellant is verschenen met bijstand van L. Valk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant werkte als zelfstandig consultant personeelszaken sedert 1 januari 2000. Op

6 maart 2000 sloot hij een arbeidsongeschiktheidsverzekering af bij verzekeringsmaatschappij De Goudse. Op 22 oktober 2002 meldde hij zich in verband met zijn geestelijke gezondheidstoestand ziek bij De Goudse voor zijn werk als zelfstandig ondernemer die hem na de wachttijd van 90 dagen met ingang van 20 januari 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft toegekend. Appellant deed echter bewust geen beroep op de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Tevens leed hij in die periode blijkens gegevens van de huisarts en fysiotherapeut aan rugklachten. Begin 2005 heeft De Goudse de uitkering die aan appellant was toegekend, beëindigd. Op 22 januari 2007 meldde appellant zich opnieuw arbeidsongeschikt bij De Goudse in verband met psychische klachten. Ook had appellant wederom rugklachten. In verband met deze klachten heeft De Goudse appellant wederom een uitkering toegekend met ingang van laatstgenoemde datum.

1.2.

Op 8 maart 2011 heeft appellant een uitkering krachtens de WAZ aangevraagd per

22 oktober 2002. Het Uwv heeft bij besluit van 2 juli 2013 geweigerd appellant een

WAZ-uitkering toe te kennen. Voor wat betreft de periode oktober 2002 tot eind 2004 is de aanvraag afgewezen op grond van de overweging dat een WAZ-uitkering slechts toegekend kan worden met maximaal een jaar terugwerkende kracht. Wat betreft de periode die begin 2007 is aangevangen, heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat de WAZ per 1 augustus 2004 is afgeschaft. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het niet aannemelijk is dat appellant vanaf 1 augustus 2004 bij voortduring ongeschikt is geweest voor zijn werk. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat appellant ten aanzien van de in 2007 ingetreden arbeidsongeschiktheid niet in aanmerking kan komen voor een uitkering ingevolge de WAZ, doordat de WAZ per 1 augustus 2004 is afgeschaft.

3. In hoger beroep heeft appellant – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij voor 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt is geworden wegens chronische beperkingen (psychisch en lichamelijk) en daarna onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven. Voorts is hij van mening dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ter toelichting op zijn standpunt heeft appellant nog gesteld dat hij met De Goudse tot een schikking is gekomen en dat die verzekeraar uiteindelijk een voortdurende arbeidsongeschiktheid in de periode van begin 2005 tot begin 2007 heeft erkend. Naar zijn opvatting blijkt uit de door hem overgelegde medische gegevens dat vanaf 2004 sprake is van een doorlopende arbeidsongeschiktheid. Voorts heeft hij bestreden dat het verschil in beoordelingskader tussen het Uwv en De Goudse de toekenning van een WAZ-uitkering in de weg staat.

4.1.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2.

Partijen houdt in dit geding verdeeld de vraag of appellant ter zake van de arbeidsongeschiktheid die op 22 oktober 2002 is ingetreden, aanspraak kan maken op een WAZ-uitkering. Daarbij spitst het geding zich toe op de vraag of hij sinds 1 augustus 2004 en in het bijzonder van januari 2005 onafgebroken arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ is gebleven. Bij de beantwoording van die vraag zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.

4.3.

Bij de Wet van 6 juli 2004 tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en enige andere wetten in verband met de beëindiging van de toegang tot die verzekering voor diegenen die op of na de inwerkingtreding van deze wet arbeidsongeschikt worden, Stb. 2004, 324 (Wet einde toegang verzekering WAZ), in werking getreden op

1 augustus 2004, is onder meer artikel 3 van de WAZ gewijzigd.

Sindsdien luidt ingevolge Artikel I, onder C, van de Wet einde toegang verzekering WAZ artikel 3, eerste lid, van de WAZ, voor zover hier van belang, als volgt:

“Verzekerd op grond van deze wet is de persoon die vóór de inwerkingtreding van artikel 1, onderdeel C, van de Wet einde toegang verzekering WAZ als zelfstandige, beroepsbeoefenaar of meewerkende echtgenoot arbeidsongeschikt is geworden:

a. gedurende de periode waarover hij aanspraak maakt op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met die arbeidsongeschiktheid, doch uitsluitend omdat de wachttijd, bedoeld in artikel 7, tweede lid, op hem van toepassing is, geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft;

b. (…)

c. gedurende de periode waarover hij recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met die arbeidsongeschiktheid;

d. (…)

e. gedurende het tijdvak van vier weken, bedoeld in artikel 20, eerste lid, indien dat tijdvak is aangevangen vóór de inwerkingtreding van artikel 1, onderdeel C, van de Wet einde toegang verzekering WAZ.”

4.4.

Uit het samenstel van de ter zake geldende wettelijke bepalingen vloeit voort dat appellant slechts blijvend aanspraak op een WAZ-uitkering kan maken, indien zijn arbeidsongeschikt die voor 1 augustus 2004 is ingetreden, sindsdien onafgebroken heeft voortgeduurd. Daar bij is name in geschil de vraag of appellant in de periode van januari 2002 tot 22 januari 2007 arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ is geweest. De Raad stelt in dat verband voorop dat appellant ter zake van zijn in 2002 ingetreden arbeidsongeschiktheid eerst in maart 2011 een WAZ-uitkering heeft aangevraagd. Deze aanvraag moet derhalve als laattijdig worden beschouwd. Anders dan bij een tijdige aanvraag dient bij een laattijdige aanvraag een retrospectieve beoordeling plaats te vinden over een tijdstip in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad dat het voor risico van appellant komt, als onvoldoende gegevens over zijn gezondheidstoestand en over de arbeidskundige situatie in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn Hieruit vloeit voort dat slechts beperkingen kunnen worden aangenomen voor zover de wel beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen. Het hoort daarbij tot de medische deskundigheid van de verzekeringsarts om te beoordelen in hoeverre die wel beschikbare gegevens aannemelijk maken dat destijds bepaalde beperkingen golden.

4.5.

In het onderhavige geval heeft de verzekeringsarts van appellant 35 stukken van geneeskundige en arbeidskundige aard ontvangen en bestudeerd. Daaronder bevinden zich gegevens van zijn paramedische behandelaars, zijn huisarts, uit 2004 daterende verslagen van een röntgenonderzoek en van een CT scan, een aantal psychologische en psychiatrische expertises daterend uit de periode 2003 tot en met 2009 (waaronder een op verzoek De Goudse uitgebracht rapport van psychiater Tilanus van 10 november 2004), rapporten van behandelende psychiaters uit 2003 en 2008 en brieven van een behandelend orthopedisch chirurg en neuroloog. Uit al deze gegevens heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant na oktober 2002 enige tijd (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geweest in verband met zijn psychische beperkingen, maar dat hij eind 2004 weer geschikt was voor zijn werk. Voorts heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat hij vanaf begin 2007 weer een periode arbeidsongeschikt is geweest; deze ongeschiktheid stond eerst in verband met de rugklachten, later in verband met de psychische klachten van appellant. Tevens heeft de verzekeringsarts uit de medische gegevens afgeleid dat voor 1 augustus 2004 appellant niet langdurig arbeidsongeschikt is geweest voor zijn werk in verband met rugklachten.

4.6

In bezwaar heeft appellant aanvullende medisch informatie verschaft, waaronder een neurologisch rapport van 16 november 2012 van neuroloog Kruisdijk. Uit alle ter beschikking staande medische gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeleid dat er niet kan worden geobjectiveerd dat er voor 1 augustus 2004 sprake is geweest van structurele beperkingen als gevolg van rugklachten, maar dat slechts sprake is van periodiek optredende aspecifieke rugklachten. Daarbij heeft hij het volgende in aanmerking genomen. Van

19 oktober 2004 tot 11 februari 2005 en na 5 september 2005 hebben een aantal paramedische behandelingen van de rug plaatsgevonden die volgens de huisarts redelijk succesvol waren. Vanaf 2007 vond er een toename van de klachten plaats, waarbij in 2013 een HNP L4-L5 werd vastgesteld. De Raad voegt hieraan nog toe dat uit een röntgenonderzoek en van een CT scan, daterend van 22 oktober 2004, respectievelijk 10 november 2004, geen ernstige afwijkingen naar voren kwamen, terwijl eerst de orthopedische chirurg De Waal Malefijt in zijn rapport 27 februari 2009 een intraforaminale HNP L4-5 heeft vastgesteld. Voorts constateert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit het rapport van 10 november 2004 van de psychiater Tilanus naar voren komt dat voor appellant in die tijd geen zodanige psychopathologie bestond dat er psychische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid bestonden.

4.7.

Zoals uit de overwegingen 4.5 en 4.6 naar voren komt, hebben de verzekeringsartsen alle beschikbare informatie om tot een retrospectieve beoordeling te komen van de medische beperkingen die voor appellant in de relevante periode bestonden, zorgvuldig bestudeerd. Op grond van dit zorgvuldige onderzoek zijn zij inzichtelijk en gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat eind 2004 geen sprake meer was van objectiveerbare medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Daarbij onderschrijft de Raad dan ook het oordeel van de rechtbank. Dit betekent dat – gelet op het hiervoor vermelde overgangsrecht – appellant bij het ontstaan van lichamelijke of psychische beperkingen na eind 2004 geen beroep meer kon doen op de WAZ.

4.8.

Het beroep dat appellant heeft gedaan op de schikking die hij met De Goudse getroffen heeft over een uitkering op grond van zijn particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, kan hem niet baten. Door appellant zijn in dat verband onvoldoende medische gegevens in het geding gebracht, waaruit blijkt dat in de periode van januari 2005 tot 22 januari 2007 relevante medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid bestonden. Het beroep dat appellant heeft gedaan op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op

7 februari 2013 door de arbeidsdeskundige Van Megen in het kader van het geschil tussen appellant en de Goudse is opgesteld, komt daarbij onvoldoende gewicht toe. Deze FML wordt – zoals ook door de verzekeringsarts in zijn rapport van 21 mei 2013 is opgemerkt – niet door een medisch rapport onderbouwd en bevat daarom onvoldoende gefundeerde argumenten om tot ander oordeel te komen over de periode januari 2005 tot 22 januari 2007. Uit de beschikbare gegevens komt naar voren – zoals de verzekeringsartsen met juistheid hebben geconstateerd – dat eerst in januari 2007 de gezondheidstoestand van appellant weer een beletsel vormde om zijn werkzaamheden te verrichten

4.9.

Bij het ontbreken van relevante medische beperkingen is een arbeidskundige bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet aan de orde, zodat eventuele verschillen in het beoordelingskader van de WAZ en een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering geen rol spelen bij bepaling van de aanspraak van appellant op een WAZ-uitkering.

4.10.

Hetgeen in 4.2 tot en met 4.9 is overwogen leidt tot de conclusie dat appellant na januari 2005 niet meer verzekerd was voor de WAZ. Hij kan dan ook niet meer in aanmerking komen voor een uitkering ingevolge die wet ter zake van de arbeidsongeschiktheid die in januari 2007 is ingetreden. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H. van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) I.G.A.H. Toma

NK