Centrale Raad van Beroep, 08-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2146, 15-1159 WIA
Centrale Raad van Beroep, 08-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2146, 15-1159 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 juni 2016
- Datum publicatie
- 16 juni 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:2146
- Zaaknummer
- 15-1159 WIA
Inhoudsindicatie
Doorwerking WW-maatregelen in het WIA-dagloon. Criminal charge. Het verlagende effect op het dagloon als gevolg van de toepassing van artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit, is een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM. Evenredigheid punitieve sanctie. Het handelen en nalaten van appellant in het kader van de WW levert geen verwijt op dat een verlaging van zijn WIA-dagloon rechtvaardigt. Er is daarom geen andere mogelijkheid dan om in gevallen als de onderhavige, waarbij een eerdere maatregel of het niet betalen van de WW-uitkering doorwerkt in het WIA-dagloon, te bepalen dat die doorwerking buiten beschouwing blijft. Dat betekent dat het ongekorte (geïndexeerde) WW-dagloon de grondslag voor de WIA-uitkering dient te vormen. Artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit dient in zoverre buiten toepassing te blijven.
Uitspraak
15/1159 WIA, 15/2001 WIA, 15/8251 WIA
Datum uitspraak: 8 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en op het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 februari 2015, 14/447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. A.M.C. van Dalen, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
Op 4 november 2015 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het Uwv en appellant hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Dalen.
OVERWEGINGEN
Appellant was tot 6 september 2010 werkzaam bij [naam B.V.] , laatstelijk in de functie van servicecoördinator onderhoud. In verband met de beëindiging van zijn dienstverband heeft appellant een ontslagvergoeding ontvangen. Appellant verkeerde in de veronderstelling dat hij vanwege zijn arbeidsverleden en ervaring snel een nieuwe baan zou kunnen vinden en heeft daarom aanvankelijk met de hem toegekende ontslagvergoeding in zijn levensonderhoud voorzien.
Omdat appellant er, ondanks vele sollicitaties, niet in slaagde een nieuwe dienstbetrekking te vinden, heeft hij op 13 mei 2011 bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 17 juni 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 6 september 2010 in aanmerking gebracht voor een
WW-uitkering, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 151,06. Omdat appellant zich niet op tijd als werkzoekende heeft laten inschrijven bij het Werkbedrijf is als maatregel de
WW-uitkering van 7 september 2010 tot en met 11 november 2010 in het geheel niet uitbetaald en van 12 november 2010 tot en met 11 maart 2011 met 30% verlaagd. Appellant heeft tegen het besluit van 17 juni 2011 geen rechtsmiddelen aangewend.
Na een ziekmelding op 11 juli 2011 heeft het Uwv appellant, na doorbetaling van de WW-uitkering gedurende dertien weken, met ingang van 10 oktober 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), waarbij het dagloon is vastgesteld op € 153,10.
Na een aanvraag van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv appellant bij besluit van 13 juni 2013 met ingang van 8 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100% en het dagloon op € 106,85. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de in dat besluit vastgestelde hoogte van het dagloon.
Bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2014 (bestreden besluit I) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe gesteld dat het bij de bepaling van het WIA-dagloon, voor zover dat is gebaseerd op een in de referteperiode ontvangen uitkering, gaat om hetgeen daadwerkelijk aan uitkering is genoten. Dat betekent dat een verlaging of niet betaling van de uitkering wegens het van toepassing zijn van een maatregel doorwerkt in het dagloon. De op de WW-uitkering van appellant toegepaste maatregel werkt daarom door in het WIA-dagloon. Het dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) biedt geen mogelijkheid om hiervan af te wijken.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit I vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv het dagloon in overeenstemming met artikel 13 van de Wet WIA en de relevante bepalingen van het Dagloonbesluit vastgesteld en de aan appellant toegekende ontslagvergoeding terecht niet meegenomen bij de berekening van de hoogte van het dagloon. Het beroep op artikel 1, van het Eerste protocol (EP) bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de rechtbank verworpen, omdat de hoop of verwachting van appellant dat hij aanspraak zou maken op een hoger dagloon niet gelijk kan worden gesteld met een gerechtvaardigde verwachting in de zin van artikel 1 van het EP.
De beroepsgrond dat het doorberekenen van de WW-maatregelen in het dagloon in het algemeen in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Voor de situatie waarin appellant zich bevindt zijn in het Dagloonbesluit geen bijzondere bepalingen opgenomen. Uit de toelichting bij het Dagloonbesluit blijkt dat de regelgever welbewust bepaalde keuzes heeft gemaakt. In de nota van toelichting bij artikel 14 van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185, pag. 35) is opgenomen:
“Een verlaging of niet uitbetaling van de uitkering wegens toepassing van een maatregel doordat betrokkene niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen in verband met de uitkering werkt door in het dagloon van een volgende uitkering”.
De regelgever heeft deze doorwerking dus voorzien en, naar moet worden aangenomen, ook aanvaardbaar geacht. De betreffende bepalingen van het Dagloonbesluit blijven binnen het kader van de Wet WIA. Gelet hierop, en mede gezien de terughoudendheid die de rechter bij de toetsing van materiële wetgeving in acht moet nemen, kan niet gezegd worden dat de regelgever niet in redelijkheid tot vaststelling van deze regeling heeft kunnen besluiten. De relevante bepalingen uit het Dagloonbesluit zijn dan ook volgens de rechtbank als zodanig niet jegens een ieder onverbindend te achten.
De beroepsgrond dat het doorberekenen van de WW-maatregelen in het dagloon in het geval van appellant in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft de rechtbank wel gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv, gelet op de omstandigheden waarin appellant verkeerde en verkeert, gehouden was de betreffende bepalingen uit het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten, omdat toepassing ervan in zijn geval kennelijk onredelijk is. Niet in geschil is dat appellant gedurende de periode waarin hij de WW-uitkering nog niet had aangevraagd, voldeed aan alle eisen voor de WW. Evenmin is in geschil dat appellant de uitkering uit goede wil nog niet had aangevraagd, omdat hij geen gebruik wilde maken van algemene middelen, maar op eigen kracht een baan wilde vinden en de tussenliggende periode zelf wilde overbruggen (onder meer door zijn ontslagvergoeding op te souperen). De toegepaste kortingen op de WW-uitkeringen zijn aanzienlijk en hebben tot gevolg gehad dat appellant een aanzienlijke terugval in inkomsten heeft gehad. Op het moment dat appellant deze maatregelen accepteerde, door geen bezwaar te maken, kon hij onmogelijk voorzien dat dit voor een toekomstige uitkering zware consequenties zou hebben. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat appellant pas medische problemen kreeg na het opleggen van de maatregelen en acht het niet uitgesloten dat appellant gezien zijn klachten en prognose de rest van zijn leven moet terugvallen op de WIA-uitkering. Deze uitkering zal ongeveer éénderde lager liggen dan wanneer de maatregelen niet zouden zijn doorberekend. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen, waarbij het dagloon van appellant dient te worden vastgesteld met inachtneming van de volledige, ongekorte WW-uitkering in het refertejaar. Tevens dient Uwv een beslissing te nemen over de gevorderde schadevergoeding. Ook heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep komen er – kort gezegd – op neer dat het Dagloonbesluit geen mogelijkheid biedt om tot een vaststelling van het dagloon te komen op de wijze zoals door de rechtbank is bepaald.
Appellant heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen met verbetering of aanvulling van de gronden. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over de ontslagvergoeding, het oordeel dat het dagloon in overeenstemming met artikel 13 van de Wet WIA en het Dagloonbesluit is vastgesteld, dat er geen sprake zou zijn van strijd met artikel 1 van het EP en dat het Dagloonbesluit in het algemeen niet in strijd zou zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder stelt appellant dat sprake is van een punitieve sanctie die vanwege de onevenredigheid daarvan niet opgelegd mag worden.
4. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 4 november 2015 een nieuwe beslissing op het bezwaar (bestreden besluit II) genomen. Daarbij heeft Uwv voor de bepaling van de hoogte van het dagloon de maatregelen herzien die waren opgelegd in het kader van de
WW-uitkering. Volgens het Uwv zijn daarbij fouten gemaakt. In verband met de te late aanvraag van de WW-uitkering was er met ingang van 7 september 2010 wel een recht op een WW-uitkering, maar kwam dat recht, vanwege de werking van artikel 35 van de WW, tot
11 november 2010 niet tot uitbetaling. Volgens het Uwv had destijds ook nog gelijktijdig de maatregel van gedeeltelijke verlaging met 30% gedurende een periode van vier maanden vanaf 6 september 2010 opgelegd moeten worden in verband met de te late aanvraag van de
WW-uitkering, hetgeen een schending is van de verplichting neergelegd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Dit brengt mee dat meer WW-uitkering betaald had dienen te worden. Dit heeft geleid tot een aanpassing van het WIA-dagloon naar € 117,79. Appellant heeft te kennen gegeven zich ook met dit nieuwe, hogere dagloon niet te kunnen verenigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt, voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of gebrek die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
Die nadere regels zijn gesteld in het Dagloonbesluit.
In artikel 14 van het Dagloonbesluit is bepaald dat voor het dagloon voor de Wet WIA onder loon wordt verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv).
In artikel 16, eerste lid, van de Wfsv is bepaald dat onder loon wordt verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
In artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv is bepaald dat tot het loon niet behoort hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van uitkering op grond van een werknemersverzekering.
In artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit is de hoofdregel neergelegd voor de berekening van het dagloon voor de Wet WIA, waarbij de grondslag wordt gevormd door het loon dat de werknemer in het refertejaar bij een werkgever heeft genoten.
Op grond van artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit, wordt voor de toepassing van het eerste lid, indien het loon in het refertejaar geheel of gedeeltelijk heeft bestaan uit een uitkering, het bedrag van een uitkering gesteld op de volgende berekening:
(100 x E/F)
waarbij:
E staat voor de uitkering; en
F staat voor 70.
Bestreden besluit II wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Voor zover het incidenteel hoger beroep zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de aan appellant toegekende ontslagvergoeding terecht niet is meegenomen in de berekening van het dagloon, slaagt dit niet. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Wat appellant in incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden in beroep en leidt niet tot een ander oordeel.
Over het doorwerken van de WW-maatregelen in het dagloon over het hoger beroep wordt als volgt overwogen.
Artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit, brengt mee dat de hoogte van het dagloon van een door ziekte uitgevallen werkloze is gebaseerd op wat in het kader van de WW feitelijk aan die werkloze als WW-uitkering is betaald. De werking van deze bepaling betekent dat een in het verleden opgelegde maatregel, of het om andere reden niet tot uitbetaling komen van de WW-uitkering, doorwerkt in het dagloon voor de arbeidsongeschiktheidsregelingen en dan met name zal leiden tot een verlaging daarvan. De besluitgever is zich daarvan bewust geweest en heeft te kennen gegeven dat dat gevolg onder ogen is gezien, zoals blijkt uit de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit (Staatsblad 2013, 185, blz. 38):
‘Deze herleiding van de uitkering brengt met zich mee dat als op de uitkering van betrokkene een maatregel is toegepast, deze sanctie doorwerkt in latere uitkeringen indien het dagloon voor die latere uitkeringen mede is gebaseerd op de eerdere uitkering’
Dit brengt mee dat het niet tot uitbetaling komen van de WW-uitkering vanwege de te late aanvraag en vervolgens de daarmee samenhangende gedeeltelijke korting op zijn
WW-uitkering wegens het niet tijdig inschrijven bij het Werkbedrijf, tot gevolg heeft dat het dagloon van een zieke WW-er die uiteindelijk aanspraak krijgt op een WIA-uitkering voor die WIA-uitkering aanzienlijk lager kan zijn dan het dagloon voor de WW. Ook in het geval van appellant is dat aan de orde; het dagloon voor de WW en de ZW was 70% van het laatst door hem verdiende inkomen. Het bruto inkomen van appellant, die volledig arbeidsongeschikt is, is, na afloop van de ZW-periode, minder dan 50% dan het salaris dat hij verdiende voordat hij werkloos werd.
Deze verlaging van het inkomen van appellant roept de vraag op of de vaststelling van het WIA-dagloon met toepassing van artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit – waardoor de in het kader van de WW opgelegde maatregelen en het met toepassing van artikel 35 van de WW niet tot uitbetaling komen van de WW-uitkering doorwerken in de hoogte van de WIA-uitkering – aangemerkt moet worden als een punitieve sanctie.
Het feit dat het WIA-dagloon in dit geval laag uitvalt, is op zichzelf onvoldoende om de vaststelling daarvan als punitieve sanctie aan te merken. Bezien zal moeten worden of de regeling zelf als punitief moet worden gekenmerkt.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in diverse uitspraken criteria gegeven. Het gaat om een autonoom begrip waarbij de aanduiding die op nationaal niveau aan een regeling wordt gegeven niet bepalend is (zie Öztürk, EHRM
21 februari 1984, 8544/79, r.o. 50 en Engel e.a., EHRM 8 juni 1976, 5370/72
(NJ 1978, 223, r.o. 81). Onder verwijzing naar de genoemde arresten heeft het EHRM in zijn arrest van 23 september 1998 (nr. 27812/95, Malige) in r.o.35 geoordeeld:
‘In order to determine whether there is a ‘criminal charge’, the Court has regard to three criteria: the legal classification of the offence in question in national law, the very nature of the offence and the nature and degree of severity of the penalty.’
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1643) overwogen dat naar de maatstaven van het EHRM bij de beoordeling of sprake is van een maatregel gebaseerd op een ‘criminal charge’, in aanmerking worden genomen de aard van de overtreden norm, het doel, de aard en de zwaarte van de maatregel die met de overtreding wordt geriskeerd en de vraag of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt. Tenslotte heeft het EHRM geoordeeld dat niet een van de genoemde elementen op zich bepalend is, maar dat ook een combinatie van de diverse factoren tot de conclusie kan leiden dat sprake is van een ‘criminal charge’, zie EHRM, 24 februari 1994, 12547/86 (Bendenoun), r.o. 47:
’Having weighed the various aspects of the case, the court notes the predominance of those which have a criminal connotation. None of them is decisive on its own, but taken together and cumulatively they made the ‘charge’ in issue a ‘criminal’ one within the meaning of article 6, para 1, which was therefore applicable.’
Gelet op de hiervoor weergegeven maatstaf zullen alle elementen afzonderlijk maar ook in hun onderling verband moeten worden bezien voor de beantwoording of sprake is van een ‘criminal charge’.
Appellant ontvangt een WIA-uitkering die geen 70% bedraagt van zijn laatstverdiende salaris als gevolg van een gedraging in het verleden, bestaande uit het te laat aanvragen van een WW-uitkering en het niet inschrijven als werkzoekende. Die gedraging in het verleden heeft geleid tot het gedeeltelijk niet tot uitkering komen van de WW-uitkering. De redenen en de achtergrond van de betreffende regelgeving voor dat niet tot uitkering komen, zijn gelegen in het bevorderen van de arbeidsparticipatie en de wens om te komen tot een goede en betrouwbare uitvoering van de sociale verzekeringen. De (dreiging met) maatregelen moet(en) de verzekerden onder meer prikkelen om tijdig een aanvraag te doen en naar werk te zoeken, zodat zowel de controle op de rechtmatigheid als de inzet van de middelen gericht op de re-integratie snel kunnen plaatsvinden. Zie in dit verband de Memorie van Toelichting bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 23909, nr. 3, blz. 1 en 2 onder A:
‘Voorgesteld wordt om in het huidige sanctiesysteem onderscheid te gaan maken tussen maatregelen en boeten. De maatregelen blijven voorbehouden voor het niet nakomen van voorwaarden gericht op:
a. Het vermijden van uitkeringsafhankelijkheid; en
b. Een actieve opstelling tijdens de uitkering ten opzichte van de arbeidsmarkt in ruime zin, zoals het naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verwerven.’
De maatregel dan wel het niet uitbetalen van de WW-uitkering heeft daarmee het karakter van een herstelbepaling, omdat wordt bevorderd dat een rechtmatige uitkeringssituatie ontstaat doordat de uitkeringsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen naleeft.
Er is tegen deze achtergrond een duidelijke relatie tussen het – gedeeltelijk – niet tot uitbetaling komen van de WW-uitkering en de betreffende gedragingen. Die relatie ontbreekt indien op een later tijdstip een aanspraak op WIA-uitkering ontstaat. De ten gevolge van de eerdere in het kader van de WW opgelegde maatregel lagere WIA-uitkering heeft immers niet tot oogmerk om een betrokkene te prikkelen tot naleving van de voorschriften in het kader van de WW dan wel om sneller te re-integreren. Evenmin gaat er in het kader van de Wet WIA een prikkel van uit in gevallen als die van appellant waarbij sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en terugkeer naar de arbeidsmarkt lijkt te zijn uitgesloten.
Aan de tenuitvoerlegging van een maatregel die in het kader van de WW wordt opgelegd, kan een betrokkene zich soms – al dan niet gedeeltelijk – onttrekken, bijvoorbeeld door het vinden van werk; voor een WGA-gerechtigde die volledig arbeidsongeschikt is, is dit nagenoeg onmogelijk.
Een te late aanvraag kan voor de WW-uitkering leiden tot een tijdelijke en gedeeltelijke verlaging. Voor de WIA-uitkering heeft die verlaging van de WW-uitkering, indien een werkloze ziek wordt en arbeidsongeschikt blijft, blijvende gevolgen. Naar mate de arbeidsongeschiktheid langer duurt zal ook de doorwerking van de destijds opgelegde maatregel zwaarder gaan wegen.
Dat de verlaging van de WW-uitkering gevolgen kan hebben voor een mogelijke latere WIA-uitkering is niet of slechts in theoretische zin voorzienbaar. Een bezwaar tegen een maatregel in het kader van de WW met als grond dat deze in de toekomst negatieve effecten op het WIA-dagloon zou kunnen hebben, zou niet tot een andere maatregel kunnen leiden.
Gelet op hetgeen is overwogen in 5.6.2 tot en met 5.6.6 gaat het bij de doorwerking van een maatregel of anderszins lagere uitbetaling van de WW-uitkering, zoals weergegeven onder 5.4.1, om een door de besluitgever beoogd dagloonverlagend effect als gevolg van een handeling die of een nalaten dat in het verleden voor de toekomst niet meer kan worden hersteld en die of dat geen directe relatie heeft met het recht waarop aanspraak wordt gemaakt, terwijl daardoor evenmin het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen wordt verminderd of een goede naleving van de Wet WIA wordt bevorderd. Er is daarom sprake van leedtoevoeging. Het verlagende effect op het dagloon als gevolg van de toepassing van artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit, wordt daarom aangemerkt als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM.
Vervolgens moet worden bezien welke gevolg wordt verbonden aan deze conclusie. Voor punitieve sancties geldt dat deze evenredig dienen te zijn. De onderhavige regelgeving is dwingend voorgeschreven en leidt tot gebonden besluitvorming. Het handelen en nalaten van appellant in het kader van de WW levert geen verwijt op dat een verlaging van zijn
WIA-dagloon rechtvaardigt. Er is daarom geen andere mogelijkheid dan om in gevallen als de onderhavige, waarbij een eerdere maatregel of het niet betalen van de WW-uitkering doorwerkt in het WIA-dagloon, te bepalen dat die doorwerking buiten beschouwing blijft. Dat betekent dat het ongekorte (geïndexeerde) WW-dagloon de grondslag voor de WIA-uitkering dient te vormen. Artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit dient in zoverre buiten toepassing te blijven.
Het incidenteel hoger beroep van appellant slaagt in zoverre. Aangezien dit leidt tot een WGA-uitkering met het door appellant voorgestane dagloon, behoeven de overige gronden van appellant over de hoogte van het dagloon geen bespreking. Het hoger beroep van het Uwv slaagt niet.
De aangevallen uitspraak komt daarom, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking. Het beroep tegen het besluit van 4 november 2015 slaagt en dat besluit zal worden vernietigd. Het Uwv zal, met inachtneming van het voorgaande een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juni 2013 dienen te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 1.488,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 4 november 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.488,-;
- -
-
bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 497,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans