Home

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:234, 14-2032 WW

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:234, 14-2032 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 januari 2016
Datum publicatie
21 januari 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:234
Zaaknummer
14-2032 WW

Inhoudsindicatie

Herziening WW-uitkering in verband met nabetaling ZW-uitkering. Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Geen dringende reden. Niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare financiële consequenties.

Uitspraak

14/2032 WW

Datum uitspraak: 13 januari 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

5 maart 2014, 13/8540 (aangevallen uitspraak).

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting in de zaken 14/225 ZW, 14/2032 WW, 14/4851 ZW en 14/5630 ZW heeft gevoegd plaatsgehad op 25 november 2015, waar namens appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. Kuijper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.

Vanuit de situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving is appellant met ingang van 26 juni 2012 gaan werken als productiemedewerker via een uitzendbureau voor gemiddeld 40 uur per week. Op 1 oktober 2012 is hij in deze werkzaamheden uitgevallen in verband met psychische klachten. In verband met het eindigen van het dienstverband op 1 oktober 2012 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van

27 maart 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat hij met ingang van die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn werk. Appellant heeft op 27 maart 2013 een aanvraag voor herleving van zijn WW-uitkering en de toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) gedaan. Bij besluit van 5 april 2013 heeft het Uwv bepaald dat de

WW-uitkering wordt voortgezet met ingang van 27 maart 2013.

1.3.

Vanuit die situatie heeft appellant zich per 16 april 2013 opnieuw ziek gemeld wegens knieklachten. Hierop heeft het Uwv bepaald dat de ZW-uitkering van appellant wordt voortgezet met ingang van 16 april 2013. Het Uwv heeft aan appellant de ZW-uitkering over de periode 16 april 2013 tot en met 2 juni 2013 en een toeslag ingevolge de TW over de periode 22 april 2013 tot en met 23 juni 2013 nabetaald. Het Uwv heeft de WW-uitkering tot en met 2 juni 2013 betaald.

1.4.

Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant vanaf 16 april 2013 herzien en een bedrag van € 1.798,54 als onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode 16 april 2013 tot en met 2 juni 2013 van appellant teruggevorderd.

1.5.

Het Uwv heeft het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van

17 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant een nabetaling ZW-uitkering over de periode 16 april 2013 tot en met 2 juni 2013 heeft ontvangen. Omdat appellant in deze periode ook een WW-uitkering heeft ontvangen is het Uwv in beginsel gehouden de WW-uitkering te herzien. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat hij niet zeker wist of er teveel uitkering is betaald. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv af had moeten afzien van herziening. Volgens de rechtbank had het appellant aan de hand van de betalingsspecificaties redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat aan hem teveel uitkering werd verstrekt. Omdat appellant over de periode 16 april 2013 tot en met 2 juni 2013 teveel

WW-uitkering heeft ontvangen is het Uwv in dat geval gehouden tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over te gaan. Van een dringende reden op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering is de rechtbank niet gebleken. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat mogelijke fouten aan de zijde van het Uwv volgens vaste rechtspraak niet aan terugvordering in de weg staan. De rechtbank is niet gebleken dat door de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor appellant zullen intreden.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant primair aangevoerd dat hij niet teveel aan WW-uitkering heeft ontvangen. Appellant betwist dat zijn WW-uitkering over de periode 16 april 2013 tot en met 2 juni 2013 lager zou moeten zijn. Subsidiair heeft appellant gesteld dat er gelet op de zijn dusdanige slechte financiële positie een dringende reden bestaat om niet tot terugvordering van de te veel betaalde WW-uitkering over te gaan.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.

4.2.

Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting het standpunt van appellant, dat hij niet teveel WW-uitkering heeft ontvangen, desgevraagd niet nader kunnen toelichten.

4.3.

De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom dit standpunt niet slaagt en het Uwv gehouden was de WW-uitkering over de periode 16 april 2013 tot en met 2 juni 2013 in te trekken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, als samengevat onder 2. worden geheel onderschreven.

4.4.

Daaraan wordt naar aanleiding van hetgeen ter zitting is besproken nog aan toegevoegd dat het Uwv op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW verplicht is de WW-uitkering die als gevolg van het besluit tot herziening van de WW-uitkering per 16 april 2013 onverschuldigd is betaald aan appellant van hem terug te vorderen. Van een dringende reden om van terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van

16 april 2013 tot en met 2 juni 2013 af te zien, is niet gebleken. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellant als gevolg van de terugvordering van de WW-uitkering optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.

4.5.

Appellant heeft gesteld dat hij in een slechte financiële situatie verkeert, maar daarmee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare financiële consequenties als gevolg van de terugvordering die hier aan de orde is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vermogens- en inkomenspositie van appellant door het Uwv wordt betrokken bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit in het kader van de invordering.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van

M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op

13 januari 2016.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) M.A.E. Adamsson

UM