Centrale Raad van Beroep, 29-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2449, 14-2856 ZW
Centrale Raad van Beroep, 29-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2449, 14-2856 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 juni 2016
- Datum publicatie
- 30 juni 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:2449
- Zaaknummer
- 14-2856 ZW
Inhoudsindicatie
Weigering ZW-uitkering toe te kennen. Voldoende reden om aan te nemen dat appellant op 16 februari 2004 zijn werk als verzorgende kon verrichten naast het werk als zelfstandig taxichauffeur.
Uitspraak
14/2856 ZW
Datum uitspraak: 29 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 april 2014, 11/3729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater D.H.J. Boeykens heeft op
5 oktober 2015 een verslag uitgebracht.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 februari 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft van 15 februari 2003 tot en met 15 februari 2004 op basis van een persoonsgebonden budget (pgb) als verzorgende van zijn moeder gewerkt voor gemiddeld 15,9 uur per week. Aansluitend heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Daarnaast was hij werkzaam als zelfstandig taxichauffeur voor ongeveer
10 uur per week. De werkzaamheden als taxichauffeur heeft hij in 2005 beëindigd na een ongeval.
Aan appellant is per 13 maart 2007 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend in verband met arbeidsongeschiktheid vanaf 15 maart 2005 wegens diverse lichamelijke en psychische klachten en beperkingen.
In maart 2011 heeft appellant alsnog per 16 februari 2004, aansluitend aan de beëindiging van zijn werkzaamheden als verzorgende, een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Daarbij heeft hij verwezen naar de latere toekenning van de IVA-uitkering en naar medische rapporten uit 2008 en 2009.
Bij besluit van 18 april 2011 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv is van mening dat appellant op 16 februari 2004 in staat moet worden geacht om zijn werkzaamheden als verzorgende te verrichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het advies van de door haar als deskundige benoemde psychiater Boeykens gevolgd. De rechtbank heeft overwogen dat de deskundige alle aanwezige relevante medische informatie bij zijn advies heeft betrokken, en inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd tot zijn advies is gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het op verzoek van appellant door de psychiater A.L. Cense uitgebrachte rapport van 19 september 2011 en diens reacties op het rapport en de nadere reacties van Boeykens, niet tot een ander oordeel leiden. Bij het oordeel dat appellant terecht per 16 februari 2004 in staat is geacht zijn werkzaamheden als verzorgende te verrichten, heeft de rechtbank tevens van belang geacht dat appellant destijds een WW-uitkering heeft aangevraagd, zich in die periode niet heeft ziek gemeld, sollicitaties heeft verricht en heeft gewerkt als taxichauffeur.
In hoger beroep heeft appellant een nadere reactie van psychiater Cense en een rapport van een op zijn verzoek op 15 juli 2013 verricht onderzoek door psychiater G.C. Zwartjes ingebracht. Appellant heeft aangevoerd dat er geen reden is om meer waarde te hechten aan het standpunt van de deskundige Boeykens, dan aan dat van psychiater Cense.
Het Uwv heeft bepleit de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
Appellant heeft een ZW-uitkering aangevraagd omdat hij meent dat hij op 16 februari 2004, aansluitend aan het beëindigen van zijn in het kader van een pgb verrichte werkzaamheden als verzorgende van zijn moeder, ongeschikt voor dat werk is geworden. Naast zijn werkzaamheden als verzorgende, was appellant ook werkzaam als zelfstandig taxichauffeur, zoals ook blijkt uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2012 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 april 2015. Dit werk heeft hij na 16 februari 2004 voortgezet. Dat betekent dat de aanspraken op ziekengeld van appellant per 16 februari 2004 moeten worden beoordeeld aan de hand van de vraag of appellant voor het werk als verzorgende arbeidsongeschikt was rekening houdend met zijn werkzaamheden als zelfstandig taxichauffeur voor gemiddeld 10 uur per week.
De rechtbank heeft haar oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om appellant een ZW-uitkering toe te kennen, gebaseerd op het advies van de deskundige Boeykens van 30 januari 2013. De deskundige heeft appellant onderzocht en kennis genomen van het rapport van een door de psychiater dr. D.J. Vinkers op 12 juni 2008 verricht onderzoek, van een rapport van 12 mei 2009 van een op verzoek van appellant door de verzekeringsarts H.M.Th. Offermans verricht onderzoek en van het verslag van het op verzoek van appellant onder 2 vermelde onderzoek door de psychiater Cense. De deskundige heeft op basis van zijn onderzoek uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd dat appellant op
16 februari 2004 met zijn aanwezige beperkingen in staat was zijn werkzaamheden als verzorgende te verrichten. Daarbij heeft de deskundige onderkend dat appellant op de betreffende datum leed aan een chronische PTSS, maar in zijn visie moest appellant het werk als verzorgende met zijn beperkingen op de bewuste datum kunnen verrichten.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om het advies van de deskundige niet te volgen. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad geldt als uitgangspunt dat het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige kan worden gevolgd indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Op de visie van de psychiater Cense en op diens kritiek op zijn rapporten is door de deskundige uitgebreid en overtuigend gereageerd. Daarbij is van belang dat zowel Cense als de deskundige de diagnose PTSS stellen, en de deskundige, anders dan Cense, voorts overtuigend motiveert wat dit betekent voor de beperkingen van appellant ten tijde van de datum in geding en voor zijn mogelijkheden om zijn werk als verzorgende te verrichten.
Ook de omstandigheden dat appellant zich destijds in 2004 niet heeft ziek gemeld en toch een WW-uitkering heeft aangevraagd, sollicitaties heeft verricht en zijn werkzaamheden als taxichauffeur heeft voortgezet, duiden er niet op dat appellant op en na 16 februari 2004 niet in staat was zijn werkzaamheden als verzorgende te verrichten. Er is daarom voldoende reden aan te nemen dat appellant op 16 februari 2004 zijn werk als verzorgende kon verrichten naast het werk als zelfstandig taxichauffeur.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H.J. Dekker