Home

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2598, 15/2561 WWB

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2598, 15/2561 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 juli 2016
Datum publicatie
18 juli 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2598
Zaaknummer
15/2561 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:2

Inhoudsindicatie

Processueel belang aanwezig. Medewerking onderzoek verleend. Niet eens met verplichting mee te werken.

Uitspraak

15/2561 WWB

Datum uitspraak: 12 juli 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

11 maart 2015, 15/238 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot vergoeding van schade ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.W.M. Peerboom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 9 juli 2014 heeft het dagelijks bestuur appellante met ingang van 19 mei 2014 in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend. Daarbij heeft het dagelijks bestuur appellante gewezen op de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB die op haar van toepassing zijn. Voorts is aangegeven dat de wijze waarop deze arbeidsverplichting nader dient te worden ingevuld, mede wordt gebaseerd op een nog in te winnen advies van Argonaut over de persoonlijke situatie van appellante, en dat deze arbeidsverplichting in ieder geval ook inhoudt volledige medewerking aan de uitvoering van dit onderzoek.

1.2.

Het dagelijks bestuur heeft het tegen het besluit van 9 juli 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 18 december 2014 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bezwaar van appellante zich richtte tegen het verlenen van haar medewerking aan het onderzoek van Argonaut, maar dat dit onderzoek al op 30 juli 2014 heeft plaatsgevonden en dat appellante daaraan haar volledige medewerking heeft verleend. Het resultaat dat appellante met haar bezwaar nastreeft, te weten het niet moeten meewerken aan het onderzoek bij Argonaut, kan derhalve niet langer worden bereikt. Derhalve heeft appellante geen procesbelang meer bij de beoordeling van het besluit van

9 juli 2014.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De enkele omstandigheid dat appellante, tegen haar wil in, medewerking heeft verleend aan het onderzoek van Argonaut, kan niet leiden tot de conclusie dat haar belang bij een inhoudelijke behandeling van haar bezwaar tegen de oplegging van de verplichting om volledige medewerking te verlenen aan de uitvoering van dit onderzoek verloren is gegaan. Een andere opvatting zou te zeer afbreuk doen aan de effectiviteit van de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep. Appellante zou dan immers, om een inhoudelijke beslissing op het bezwaar te kunnen krijgen, genoodzaakt zijn geweest om geen medewerking te verlenen aan het onderzoek en daarmee op zijn minst een maatregel hebben geriskeerd.

4.2.

Anders dan het dagelijks bestuur en de rechtbank hebben geoordeeld, is derhalve het processueel belang bij beoordeling van het bezwaar van appellante tegen de opgelegde verplichting niet verloren gegaan reeds doordat appellante aan deze verplichting heeft voldaan. Ook overigens is niet gebleken van gronden om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Het hoger beroep treft dus doel. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. De Raad beschikt over voldoende gegevens om de zaak, mede uit een oogpunt van finale geschilbeslechting, zelf af te doen.

4.3.

Appellante heeft tegen de verplichting om mee te werken aan het onderzoek van Argonaut allereerst aangevoerd dat zij in het kader van haar arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen al medisch was beoordeeld, zodat het dagelijks bestuur op die gegevens had kunnen teruggrijpen, en dat het dagelijks bestuur in het kader van de WWB geen andere verplichtingen zou kunnen opleggen dan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bij de uitvoering van de WW aan haar had opgelegd. Deze grond slaagt niet. Met dit standpunt miskent appellante dat het dagelijks bestuur bij de uitvoering van de WWB een eigen verantwoordelijkheid en daarmee samenhangende zelfstandige onderzoeksbevoegdheid heeft. Daarbij komt dat de medische situatie van appellante zodanig verslechterd was dat zij niet kon deelnemen aan het traject bij het Werkleerbedrijf, zodat een nader onderzoek door Argonaut geïndiceerd was.

4.4.

Appellante heeft bovendien aangevoerd dat zij destijds psychisch labiel en suïcidaal was en van een onderzoek bij Argonaut geestelijk letsel zou ondervinden. Uit een brief van appellante van 29 juli 2014 in reactie op de oproep voor het onderzoek bij Argonaut blijkt echter niet dat zij te kennen heeft gegeven dat ze om die reden niet in staat was een dergelijk onderzoek te ondergaan. Dat zij grote moeite had om een psychologisch onderzoek te ondergaan zonder dat de vraagstelling van de opdrachtgever haar duidelijk was en gezien haar ervaringen met de gemeente Valkenswaard in het verleden, zoals zij in die brief vermeld, kan niet worden begrepen als het niet in staat zijn het onderzoek te ondergaan.

4.5.

Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het bezwaar ongegrond is. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat derhalve geen grond.

5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 18 december 2014;

- verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt

van het vernietigde besluit van 18 december 2014;

- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van

€ 1.984,-;

- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde

griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) L.V. van Donk