Home

Centrale Raad van Beroep, 19-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:271, 14-4582 WWB

Centrale Raad van Beroep, 19-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:271, 14-4582 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 januari 2016
Datum publicatie
25 januari 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:271
Zaaknummer
14-4582 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 36

Inhoudsindicatie

Ten onrechte afgewezen langdurigheidstoeslag. Grenzen redelijke beleidsbepaling overschreden. Geen uitzicht op inkomensverbetering. Nabestaandenuitkering.

Uitspraak

14/4582 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

27 juni 2014, 14/491 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en, desgevraagd, ontbrekende stukken ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 8 december 2015, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft op 30 mei 2013 bij de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (RSD) een aanvraag om langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.

1.2.

Bij besluit van 8 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2013 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur afwijzend beslist op deze aanvraag. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante niet behoort tot één van de twee categorieën personen genoemd in de Beleidsregel langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand 2012 (beleidsregel), die geacht worden geen uitzicht op inkomensverbetering te hebben. De ene categorie bestaat uit personen die bijstand ingevolge de WWB ontvangen en de andere categorie uit personen die een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangen. Appellante kan evenmin worden gelijkgesteld met één van beide categorieën of via de hardheidsclausule van de beleidsregel in aanmerking komen voor langdurigheidstoeslag. Zij ontvangt een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw), die volgens opgave van de Sociale verzekeringsbank niet uit hoofde van arbeidsongeschiktheid aan appellante is toegekend, maar op grond van oude rechten.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon die ouder is dan 21 jaar maar die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.

4.2.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36. Artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat de regels, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel d, in ieder geval betrekking hebben op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.

4.3.

De verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB is ten tijde hier van belang de Verordening Langdurigheidstoeslag WWB 2012 RSD (verordening).

4.4.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, van de verordening behoren tot de doelgroep van de langdurigheidstoeslag personen van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar met langdurig een laag inkomen, geen in aanmerking te nemen vermogen en geen uitzicht op inkomensverbetering. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat personen, die op de peildatum of in de referteperiode een uitkering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten hebben genoten wel geacht worden uitzicht op inkomensverbetering te hebben en daarom niet voor langdurigheidstoeslag in aanmerking komen. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder h, van de verordening is de peildatum de datum waarop in enig jaar het recht op langdurigheidstoeslag ontstaat; ingevolge onderdeel i van deze bepaling is de referteperiode de periode van 36 maanden voorafgaande aan de peildatum.

4.5.

Ingevolge artikel 1 van de beleidsregel wordt onder personen die geen uitzicht op inkomensverbetering hebben verstaan: personen die een WWB-uitkering hebben of een uitkering op grond van de WAO, de WIA, de Wajong en de WAZ. Artikel 2 van de beleidsregel bepaalt dat het dagelijks bestuur in de gevallen waarin de beleidsregel niet voorziet, dan wel in gevallen waarin toepassing van deze beleidsregel tot onevenredige nadelige gevolgen voor de belanghebbende leidt, kan besluiten om op individuele gronden van de verordening of de beleidsregel af te wijken.

4.6.

Uit de gedingstukken blijkt dat appellante, geboren op 15 september 1952, sinds

9 september 1991 weduwe is en vanaf september 1991 weduwenpensioen ingevolge de Algemene weduwen- en wezenwet (AWW) ontving. Dit pensioen is per 1 juli 1996 van rechtswege omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw. Uit de beschikbare Suwinetgegevens over de jaren 2004 tot en met 2011 blijkt dat appellante in die jaren geen SV-dagen heeft opgebouwd, waaruit valt af te leiden dat appellante toen niet heeft gewerkt.

4.7.

In het verweerschrift in hoger beroep heeft het dagelijks bestuur aangevoerd dat ten aanzien van personen die op grond van de beleidsregel in aanmerking komen voor langdurigheidstoeslag concreet is vastgesteld dat zij geen uitzicht hebben op inkomensverbetering. Tot de categorie met een WWB-uitkering behoren personen die ondanks de door de gemeente geboden ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling er niet in slagen uit te stromen naar regulier werk, maar ook personen waarvan is vastgesteld dat zij door persoonlijke belemmeringen niet (snel) kunnen uitstromen naar arbeid. Bij de groep die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen heeft ook een concrete beoordeling plaatsgevonden ter zake van hun arbeidsmogelijkheden.

4.8.

Naar het oordeel van de Raad berust het gehanteerde onderscheid in de beleidsregel tussen de categorie van personen die een WWB-uitkering ontvangen en geacht worden geen uitzicht te hebben op inkomensverbetering en personen die een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw ontvangen en geacht worden wel een dergelijk uitzicht te hebben, niet op een deugdelijke motivering. Aan de nabestaandenuitkering ingevolge de Anw is geen verplichting tot arbeidsinschakeling verbonden. Aan deze nabestaanden wordt, anders dan aan personen die een WWB-uitkering ontvangen, in de regel geen ondersteuning geboden bij het verkrijgen van arbeid. Als een nabestaande in de referteperiode in het geheel geen inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven heeft ontvangen dat ingevolge artikel 18 van de Anw niet dan wel gedeeltelijk op de nabestaandenuitkering in mindering is gebracht, bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat hij een reëel uitzicht heeft op enige inkomensverbetering. Dit geldt te meer voor een nabestaande als appellante, die alleen al vanwege haar leeftijd en het aantal jaren waarin zij niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, niet meer dan een theoretische mogelijkheid heeft om werk te verkrijgen. Uit de omstandigheid dat appellante de Anw-uitkering niet uit hoofde van arbeidsongeschiktheid ontvangt maar op grond van oude rechten op grond van de AWW, kan op zichzelf niet worden afgeleid dat de gezondheidstoestand van appellante geen belemmering vormt voor haar toetreding tot de arbeidsmarkt. Het dagelijks bestuur heeft ten onrechte enkel op basis van het soort uitkering aangenomen dat appellante uitzicht op inkomensverbetering heeft en nagelaten enig, op de persoon van appellante toegespitst onderzoek te verrichten. Dit leidt tot de conclusie dat artikel 1 van de beleidsregel, voor zover daarmee is beoogd dat personen die een Anw-uitkering ontvangen - zoals appellante - per definitie geacht worden uitzicht te hebben op inkomensverbetering, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat. De mogelijkheid om een beroep te doen op de hardheidsclausule van artikel 2 van de beleidsregel leidt niet tot een ander oordeel, omdat het hier niet gaat om een bijzonder geval waarin de beleidsregel niet voorziet of waarin de toepassing van de beleidsregel leidt tot onevenredig nadelige gevolgen.

4.9.

Uit 4.8 vloeit voort dat het dagelijks bestuur ten onrechte afwijzend heeft beslist op de aanvraag van appellante om een langdurigheidstoeslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien uit de gedingstukken ook overigens geen beletsel blijkt voor toekenning van de langdurigheidstoeslag aan appellante, ziet de Raad aanleiding om, zelf voorziend, het besluit van 8 juli 2013 te herroepen en te bepalen dat het dagelijks bestuur aan appellante de gevraagde langdurigheidstoeslag voor een alleenstaande van € 361,- toekent.

4.10.

Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Het dagelijks bestuur is wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. De aanvraag voor langdurigheidstoeslag is ontvangen op 30 mei 2013. De beslistermijn bedroeg bij gebreke van een andersluidende bepaling overeenkomstig artikel 4:13, tweede lid, van de Awb acht weken te rekenen vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. De betalingstermijn bedroeg, eveneens bij gebreke van een andersluidende bepaling, overeenkomstig artikel 4:87 van de Awb, zes weken. Indien op de laatste dag van de beslistermijn een juist besluit zou zijn genomen, zou op 5 september 2013 verzuim zijn ingetreden bij niet tijdige betaling. Op grond van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is de wettelijke rente op laatstgenoemde datum gaan lopen. Verder geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.

5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, € 496, in beroep en € 496,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 december 2013;

- herroept het besluit van 8 juli 2013, bepaalt dat het dagelijks bestuur aan

appellante € 361,- aan langdurigheidstoeslag verstrekt en bepaalt dat deze

uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 december 2013;

- veroordeelt het dagelijks bestuur tot vergoeding aan appellante van schade

zoals onder 4.10 van deze uitspraak is vermeld;

- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een

bedrag van € 1.488,-;

- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en in hoger

beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en

J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) R.G. van den Berg