Centrale Raad van Beroep, 15-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2817, 14/5517 AKW
Centrale Raad van Beroep, 15-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2817, 14/5517 AKW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 juli 2016
- Datum publicatie
- 27 juli 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:2817
- Zaaknummer
- 14/5517 AKW
Inhoudsindicatie
Appellante, die op het moment al enige tijd in Nederland was, had de intentie om haar woonplaats te verplaatsen naar Nederland. De Raad is van oordeel dat vanaf dat moment sprake is van een omslagpunt in die zin dat niet langer kan worden gezegd dat appellante haar normale woonplaats en het gewone centrum van haar belangen in een andere lidstaat dan Nederland had. Appellante en haar echtgenoot hadden over de periode 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2012 in Italië geen recht op kinderbijslag omdat zij niet beroepsmatig actief waren. Geen samenloop van gezinsbijslagen over de in geding zijnde periode. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat appellante over het tweede kwartaal van 2012 en de maand juli 2012 niet in aanmerking kwam voor kinderbijslag. Vernietiging uitspraak en besluit voor zover zij betrekking hebben op deze periode. Beroep gegrond. De Raad herroept het besluit en zal bepalen dat aan appellante kinderbijslag toekomt over het tweede kwartaal van 2012 en de maand juli 2012.
Uitspraak
14/5517 AKW
Datum uitspraak: 15 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 augustus 2014, 14/371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.C. Engels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Engels. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.
OVERWEGINGEN
Op 11 oktober 2012 heeft appellante een aanvraag om toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ingediend. Bij besluit van 10 januari 2013 is aan appellante kinderbijslag toegekend vanaf het vierde kwartaal van 2012. Bij besluit van
17 september 2013 is aan appellante kinderbijslag toegekend vanaf augustus 2013.
Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft de Svb aan appellante kinderbijslag geweigerd over de periode van het vierde kwartaal van 2011 tot en met juli 2012. Het tegen dit besluit door appellante ingediende bezwaar heeft de Svb bij besluit van 28 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat niet is gebleken dat appellante voor augustus 2012 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en appellante om die reden niet kan worden aangemerkt als ingezetene en verzekerde voor de AKW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar onder meer de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, geoordeeld dat appellante op de peildata in dit geding niet kan worden aangemerkt als ingezetene, omdat er toen nog geen sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen haar en Nederland.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij op de peildata in geding geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Appellante stelt dat zij altijd een band van duurzame aard met Nederland heeft gehad, ook tijdens haar verblijf in Italië. Haar ouders, broer en zus wonen in Nederland en appellante verbleef minimaal een keer per jaar gedurende een maand voor vakantie in Nederland. Vanwege de ziekte en ontwikkelingsachterstand van haar zoon, het gebrek aan hulp en problemen met het vinden van werk is appellante op 20 december 2011 met haar kinderen teruggekeerd naar Nederland. Volgens appellante is zij direct na haar terugkeer in Nederland op 19 december 2011 deel uit gaan maken van de Nederlandse samenleving. Zij is met haar kinderen ingetrokken bij haar familieleden. Dat het enige tijd geduurd heeft voordat zij werk en zelfstandige woonruimte heeft gevonden, kan haar niet worden tegengeworpen.
De Svb heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspaak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting is vastgesteld dat het vierde kwartaal van 2011 tussen partijen niet meer in geschil is. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft beslist dat appellante in het eerste en tweede kwartaal van 2012 en de maand juli 2012 geen ingezetene was van Nederland en op die grond niet verzekerd was voor de AKW.
Vastgesteld wordt dat appellante, die ook de Nederlandse nationaliteit heeft en laatstelijk in Italië gewoond heeft, op grond van artikel 2, eerste lid, onder de personele werkingssfeer van de Verordening (Vo) 883/2004 valt. Voorts is kinderbijslag aan te merken als een uitkering voor gezinsbijslag, die op grond van artikel 3, onder j, juncto artikel 1, onder z, onder de materiële werkingssfeer van deze verordening valt. Dit betekent dat de beoordeling van het recht van appellante op kinderbijslag dient te geschieden aan de hand van het begrip “woonplaats” zoals dat binnen de toepassing van de Vo 883/2004 wordt gebruikt en niet, zoals de rechtbank en de Svb hebben gedaan, aan de hand van het begrip ‘ingezetenschap’ in de zin van de artikelen 2 en 3 van de AKW.
Ingevolge artikel 1, sub j, van Vo 883/2004 wordt onder “woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Dit begrip heeft een autonome, voor het Unierecht specifieke betekenis. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft met betrekking tot Vo 1408/71 al geoordeeld dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, het begrip lidstaat waar een persoon woont, doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt (zie bijvoorbeeld de arresten Di Paolo van
17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10, I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014, C-255/13 en B. van 11 september 2014, C-394/13). In artikel 11 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) zijn de door de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria op basis waarvan dit centrum van belangen kan worden bepaald, gecodificeerd. Als criteria worden onder meer genoemd de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten, de gezinssituatie en familiebanden, de huisvestingssituatie, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. De opsomming in artikel 11 van Vo 987/2009 is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (arrest I, punt 46). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag waar de betrokkene het gewone centrum van zijn belangen heeft. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Volgens het Hof kan een persoon, voor de toepassing van Vo 1408/71, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (arrest Wencel, punt 51). Het Hof heeft vastgesteld dat Vo 883/2004 met betrekking tot de bepalingen inzake de vaststelling van de bevoegde lidstaat en het begrip “woonplaats”, geen enkele relevante wijziging ten opzichte van Vo 1408/71 heeft ingevoerd (arrest B., punt 35).
Voor deze beoordeling gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante, geboren in 1982, heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit en heeft van
1 september 1989 tot 7 augustus 2002 in Nederland gewoond. In verband met haar huwelijk heeft appellante zich op 7 augustus 2002 gevestigd in Italië, waar haar echtgenoot woonde. In Italië zijn [in 1] 2005 haar zoon [naam 1] en [in 2] 2010 haar dochter [naam 2] geboren. Op 20 december 2011 is appellante met haar kinderen teruggekeerd naar Nederland. In verband met de verkoop van de koopwoning in [woonplaats 2] is de echtgenoot in Italië achtergebleven. Appellante beschikte sinds haar komst naar Nederland niet over zelfstandige woonruimte, maar was inwonend bij familieleden. In verband met het afronden van een medische behandeling is [naam 1] op 9 maart 2012 teruggekeerd naar Italië. In de zomer van 2013 is de echtgenoot van appellante samen met [naam 1] naar Nederland gekomen. Op
30 augustus 2012 is appellante gaan werken. Vanaf 1 oktober 2012 woont appellante met haar gezin in een huurwoning.
Appellante heeft na haar vertrek uit Nederland in 2002 ongeveer tien jaar in Italië gewoond en heeft daar een gezin gesticht. Daarmee heeft zij in 2002 haar woonplaats van Nederland naar Italië verplaatst. Direct na haar komst in Nederland op 20 december 2011 heeft appellante zichzelf en haar kinderen in Nederland verzekerd, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en ingeschreven als woningzoekende. Appellante heeft zich ingeschreven bij uitzendbureaus en is rijlessen gaan nemen om haar kansen bij het vinden van werk te vergroten. Appellante is, nadat [naam 1] op 9 maart 2012 in verband met de afronding van een medische behandeling naar Italië is teruggekeerd, met haar dochter in Nederland gebleven om een woning en werk te zoeken. Hieruit kan worden opgemaakt dat appellante, die op dat moment al enige tijd in Nederland was, de intentie had om haar woonplaats te verplaatsen naar Nederland. De Raad is van oordeel dat vanaf dat moment sprake is van een omslagpunt in die zin dat niet langer kan worden gezegd dat appellante haar normale woonplaats en het gewone centrum van haar belangen in een andere lidstaat dan Nederland had. Uit het E411-formulier dat de Svb van de I.N.P.S. van [woonplaats 2] heeft ontvangen blijkt dat appellante en haar echtgenoot over de periode 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2012 in Italië geen recht hadden op kinderbijslag omdat zij niet beroepsmatig actief waren. Dit betekent dat er geen samenloop is van gezinsbijslagen over de in geding zijnde periode. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellante over het tweede kwartaal van 2012 en de maand juli 2012 niet in aanmerking kwam voor kinderbijslag.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd, voor zover zij betrekking hebben op het tweede kwartaal van 2012 en de maand juli 2012. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt in zoverre gegrond verklaard. Tevens zal de Raad het besluit van
2 oktober 2013 herroepen voor zover daarbij geweigerd is kinderbijslag toe te kennen over het tweede kwartaal van 2012 en de maand juli 2012 en bepalen dat aan appellante kinderbijslag toekomt over deze periode.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op
€ 28,- voor reiskosten (openbaar vervoer tweede klasse), in totaal € 2.012,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het tweede kwartaal van 2012 en de maand juli 2012;
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond voor zover betrekking hebbend op de weigering van kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2012 en de maand juli 2012;
- -
-
herroept het besluit van 2 oktober 2013 voor zover daarbij kinderbijslag is geweigerd over het tweede kwartaal van 2012 en de maand juli 2012;
- -
-
bepaalt dat appellante recht op kinderbijslag heeft over het tweede kwartaal van 2012 en de maand juli 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 2 oktober 2013;
- -
-
veroordeelt de Svb tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.012,-;
- -
-
bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en P. Vrolijk en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2016.
(getekend) T.L de Vries
(getekend) L.L. van den IJssel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ‘woonplaats’.