Centrale Raad van Beroep, 18-08-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3109, 14/2270 ZW
Centrale Raad van Beroep, 18-08-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3109, 14/2270 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 augustus 2016
- Datum publicatie
- 19 augustus 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:3109
- Zaaknummer
- 14/2270 ZW
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft ten onrechte een ZW-uitkering aan appellante geweigerd op de grond dat er geen sprake is van een afzonderlijke dienstbetrekking. Geen wetsbepaling staat eraan in de weg dat appellante en werkgeefster meerdere naast elkaar bestaande arbeidsovereenkomsten konden sluiten, de ene arbeidsovereenkomst met een omvang van 24 uur voor onbepaalde tijd en de andere met een omvang van acht uur voor bepaalde tijd. Het voortduren van de overeenkomst voor onbepaalde tijd van appellante met werkgeefster is dan ook geen beletsel voor een aanspraak van appellante op ziekengeld – wegens ziekte na eindiging van de tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd – aangezien appellante na eindiging van die arbeidsovereenkomst daaruit geen loonaanspraken meer op werkgeefster had.
Uitspraak
14/2270 ZW
Datum uitspraak: 18 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 maart 2014, 13/4004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
Omdat de enkelvoudige kamer van de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek heropend. De zaak is verwezen naar een meervoudige kamer. Partijen hebben toestemming gegeven om de zaak zonder zitting af te doen.
OVERWEGINGEN
Appellante is op 1 september 2006 voor 24 uur per week in dienst getreden bij de Stichting [naam werkgeefster] (werkgeefster) in de functie van [naam functie]. Deze arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en schriftelijk vastgelegd op 28 november 2006.
Met ingang van 28 februari 2011 is appellante daarnaast voor acht uur per week een arbeidsovereenkomst met werkgeefster aangegaan als vervanger van een collega wegens zwangerschapsverlof en ouderschapsverlof voor de duur van dat verlof en uiterlijk tot 3 oktober 2012. Deze arbeidsovereenkomst voor acht uur per week is op 19 april 2011 schriftelijk vastgelegd.
De in 1.2 genoemde overeenkomst is met ingang van 1 maart 2012 vervangen door een arbeidsovereenkomst voor eveneens acht uur per week als [naam functie] voor de duur van een jaar “op grond van tijdelijke financiering”. Deze overeenkomst is door werkgeefster en appellante schriftelijk vastgelegd op 29 november 2012.
Appellante heeft zich op 20 augustus 2012 bij werkgeefster ziek gemeld. Werkgeefster heeft met een op 26 februari 2013 aan het Uwv gezonden formulier “Ziekteaangifte” ervan melding gemaakt dat appellante op 28 februari 2013 voor acht uur per week ziek uit dienst gaat, omdat de in 1.3 genoemde arbeidsovereenkomst eindigt.
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 maart 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is het standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van een geëindigd dienstverband, omdat de arbeidsverhouding van appellante en werkgeefster wordt gecontinueerd op grond van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak van de Raad er geen grond is om een splitsing in twee dienstbetrekkingen te maken als de werkzaamheden in de extra uren niet wezenlijk verschillen van het werk binnen de (eerder) contractueel vastgelegde uren en er ook overigens geen verschillende arbeidsvoorwaarden gelden. Nu de overeengekomen tijdelijke uitbreiding van het aantal arbeidsuren niet kan worden aangemerkt als een tweede dienstbetrekking, heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van een beëindiging van de dienstbetrekking, en op goede gronden een ZW-uitkering geweigerd.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij – gegeven het feit dat zij jegens werkgeefster vanaf 1 maart 2013 slechts recht heeft op loondoorbetaling tijdens ziekte over 24 uur per week – geen recht heeft op ziekengeld over de verloren acht uur per week.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt geen ziekengeld uitgekeerd aan de verzekerde die recht heeft op doorbetaling van loon tijdens ziekte op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 29, tweede lid, derde volzin en onder c, van de ZW – voor zover hier van belang – wordt aan de verzekerde van wie de dienstbetrekking, zoals bedoeld in artikel 3 van de ZW, binnen het in het vijfde lid van artikel 29 van de ZW genoemde tijdvak van 104 weken eindigt, ziekengeld uitgekeerd vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken nadat de dienstbetrekking is geëindigd.
Appellante heeft tot en met 28 februari 2013 in verband met haar ongeschiktheid tot werken wegens ziekte loonbetalingen ontvangen gebaseerd op een totaal van 32 contracturen voortvloeiend uit een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in combinatie met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Niet ter discussie staat dat appellante vanaf 1 maart 2013 aan de arbeidsovereenkomst voor acht uur per week geen recht op loondoorbetaling meer kon ontlenen, omdat deze overeenkomst van rechtswege was geëindigd.
De Raad heeft in de uitspraken van 18 februari 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF5806) en 18 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1234), waarnaar de rechtbank heeft verwezen, overwogen dat er geen grond is om een splitsing in twee dienstbetrekkingen tussen dezelfde werknemer en werkgever te maken als de werkzaamheden in de extra uren niet wezenlijk verschillen van het werk binnen de contractueel vastgelegde uren, en er ook overigens geen verschillende arbeidsvoorwaarden gelden.
De Raad is thans van oordeel dat er in een geval als dat van appellante voldoende aanknopingspunten zijn om bij de beoordeling van de aanspraak op een uitkering op grond van de ZW het bestaan van een tweede dienstbetrekking voor bepaalde tijd naast een eerder tot stand gekomen dienstbetrekking voor onbepaalde tijd aan te nemen.
Anders dan is geoordeeld in de genoemde uitspraak van 18 februari 2003 – waarop in de uitspraak van 18 februari 2012 is voortgebouwd – kan wat de Raad in zijn uitspraak van 6 juni 2001 (RSV 2001, 197) heeft overwogen over een splitsing in twee dienstverbanden niet bepalend zijn voor een recht op ziekengeld na eindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij het voortduren van een andere arbeidsovereenkomst. Het gegeven oordeel in de zaak van 2001 had betrekking op het ontstaan van recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet en strekte ter beantwoording van de – op grond van de toen geldende wetgeving relevante – vraag of de meer dan het overeengekomen aantal gewerkte uren door het Uwv terecht waren aangemerkt als overuren. Medebepalend in die zaak is geweest dat er geen sprake was van door partijen afzonderlijk vastgelegde arbeidsovereenkomsten en dat de verplichting om meer uren te werken niet was komen vast te staan.
Geen wetsbepaling staat eraan in de weg dat appellante en werkgeefster meerdere naast elkaar bestaande arbeidsovereenkomsten konden sluiten, de ene arbeidsovereenkomst met een omvang van 24 uur voor onbepaalde tijd en de andere met een omvang van acht uur voor bepaalde tijd. Ook de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst voor het welzijnswerk, waarnaar in de gesloten overeenkomsten wordt verwezen, verbiedt zodanige naast elkaar aanwezige arbeidsovereenkomsten niet. In de, elkaar opvolgende, overeenkomsten voor bepaalde tijd hebben partijen specifieke redenen opgenomen waarom zij die overeenkomsten zijn aangegaan en wat de arbeidsomvang en (maximum)duur van die overeenkomsten is. Aldus hebben appellante en werkgeefster duidelijk kenbaar gemaakt dat zij aan te onderscheiden delen van hun arbeidsverhouding afzonderlijke – en in de arbeidsovereenkomsten uiteengezette – rechtsgevolgen hebben willen verbinden. Dat de werkzaamheden in beide dienstverbanden die van [naam functie] behelsden, de werkzaamheden in die dienstverbanden niet wezenlijk van elkaar verschilden, en in zowel de overeenkomst voor onbepaalde tijd als in die voor bepaalde tijd de toepasselijke cao is vermeld, doet aan het bestaan van zelfstandig naast elkaar aangegane arbeidsovereenkomsten niet af. Het voortduren van de overeenkomst voor onbepaalde tijd van appellante met werkgeefster is dan ook geen beletsel voor een aanspraak van appellante op ziekengeld – wegens ziekte na eindiging op 28 februari 2012 van de tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd – aangezien appellante na eindiging van die arbeidsovereenkomst daaruit geen loonaanspraken meer op werkgeefster had.
Dat betekent dat het Uwv ten onrechte een ZW-uitkering aan appellante heeft geweigerd op de grond dat er geen sprake is van een afzonderlijke dienstbetrekking. Het hoger beroep slaagt en zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet geen mogelijkheden voor een definitieve beslechting van het geschil, omdat door het Uwv nog geen beoordeling op grond van artikel 19 van de ZW heeft plaatsgevonden. Het Uwv zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 maart 2013, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
5. Er is aanleiding voor veroordeling van het Uwv in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 496,- in bezwaar, € 496,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juli 2013;
- -
-
draagt het Uwv op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra