Home

Centrale Raad van Beroep, 23-08-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3151, 14/7156 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-08-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3151, 14/7156 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 augustus 2016
Datum publicatie
29 augustus 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:3151
Zaaknummer
14/7156 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksresultaten een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en M in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Het college heeft zwaarwegende betekenis kunnen toekennen aan de door M op 30 juli 2013 en de door appellante op 1 augustus 2013 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen.

Uitspraak

14/7156 WWB

Datum uitspraak: 23 augustus 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

21 november 2014, 14/780 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 30 mei 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 26 oktober 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante woonde ten tijde hier van belang, samen met haar tot 4 juni 2013 minderjarige zoon [naam zoon] , aan de [adres] (uitkeringsadres).

1.2.

Naar aanleiding van informatie dat [naam] (M) niet woonde op het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans Basisregistratie personen) stond ingeschreven en dat hij bij appellante op het uitkeringsadres zou wonen, heeft de Sociale Recherche Maastricht (sociale recherche) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, diverse registratiesystemen geraadpleegd, informatie opgevraagd over het waterverbruik en M op 30 juli 2013 en appellante op 1 augustus 2013 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 augustus 2013.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

24 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2014

(bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 30 juni 2013 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 135.332,53 van haar terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante en M een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zonder daarvan melding te doen aan het college.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.2.

De intrekking van bijstand is een belastend besluit, zodat de last om aannemelijk te maken dat sprake is van een (verzwegen) gezamenlijke huishouding op het college rust.

4.3.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksresultaten een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en M in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Het college heeft zwaarwegende betekenis kunnen toekennen aan de door M op 30 juli 2013 en de door appellante op

1 augustus 2013 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Beiden hebben verklaard dat M ongeveer acht tot negen jaar inwoont bij appellante op het uitkeringsadres. Daarbij heeft appellante verklaard dat de kleren van M en zijn persoonlijke verzorgingsspullen in een kast liggen in de loods op het vak van appellante, waar ook haar spullen liggen. Verder hebben zij beiden verklaard dat M meestal de boodschappen voor het hele gezin betaalt en appellante de vaste lasten voor de woonwagen betaalt, dat appellante de huishoudelijke taken, zoals het poetsen van de woonwagen, op zich neemt en dat M ervoor zorgt dat “het vak” schoon blijft, dat appellante voor het hele gezin, inclusief M, kookt en dat appellante en M gebruikmaken van elkaars bankpassen.

4.4.

De beroepsgrond dat de verklaringen van appellante en M buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat zij zijn verhoord als verdachten zonder dat zij in de gelegenheid zijn gesteld voorafgaand aan het verhoor een advocaat te spreken en zonder te zijn gewezen op hun zwijgrecht, slaagt niet. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak (uitspraak van 28 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3682) terecht geoordeeld dat het feit dat de schending van de inlichtingenverplichting als zodanig ook een strafbaar feit oplevert, niet betekent dat het bestuursorgaan gehouden is aan de betrokkene, die in het kader van een onderzoek dat uitsluitend erop is gericht het recht op bijstand (nader) vast te stellen of te herbeoordelen een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij een verdachte in strafrechtelijke zin. Het enkele gegeven dat appellante en M zijn gehoord door sociaal rechercheurs betekent, anders dan appellante meent, niet dat sprake is geweest van een strafrechtelijk onderzoek.

4.5.

De beroepsgrond dat M niet aan de door hem tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring mag worden gehouden omdat hij door de sociaal rechercheurs onder ontoelaatbare druk is gezet, slaagt evenmin. Op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Daarbij weegt mee dat M aan het einde van het verhoor op 30 juli 2013 op de vraag of hij nog opmerkingen, aanmerkingen, toevoegingen of wijzigingen wilde aanbrengen in zijn verklaring of dingen daaruit wilde verwijderen, uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij zich opgelucht voelde dat hij dit nu had verteld en dat hij in zijn verklaring, na voorlezing, heeft volhard en deze per pagina heeft ondertekend. Voor de stelling van appellante dat M bij het begin van het verhoor door de sociaal rechercheurs erop is gewezen dat zijn chef terzake geïnformeerd zou worden waardoor ontoelaatbare druk is uitgeoefend, bestaan geen aanknopingspunten. Dat tijdens het verhoor is geïnformeerd of M in de hoedanigheid van ambtenaar een ambtseed had afgelegd is, anders dan appellante meent, niet aan te merken als ontoelaatbare druk.

4.6.

Reeds de door appellante en M afgelegde verklaringen vormen voldoende grond voor het standpunt van het college dat appellante en M in de periode in geding beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres en dat sprake was van wederzijdse zorg, zodat aan beide criteria voor het voeren van een gezamenlijke huishouding was voldaan. Wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de door haar vader op 23 juli 2013 afgelegde verklaring behoeft daarom, wat daarvan ook zij, geen bespreking meer.

4.7.

Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.

4.8.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en

J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2016.

(getekend) E.C.R. Schut

(getekend) M.S. Spek

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.