Home

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:320, 14/6428 BBZ

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:320, 14/6428 BBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 januari 2016
Datum publicatie
2 februari 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:320
Zaaknummer
14/6428 BBZ

Inhoudsindicatie

Terugvordering. Geen dringende redenen.

Uitspraak

14/6428 BBZ

Datum uitspraak: 26 januari 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 oktober 2014, 13/2693 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.E. Bosman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bosman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. F.S.D. de Gama.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 27 juli 2009 bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) als beëindigende zelfstandige, in de vorm van een renteloze geldlening. Bij besluit van 26 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2012 (het bestreden besluit), heeft het college, voor zover van belang, de bijstand met ingang van 26 juli 2010 beëindigd en de over de periode van 27 juli 2009 tot 1 juli 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.559,68 van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet bereid is gebleken zijn bedrijfsactiviteiten zo spoedig mogelijk te beëindigen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant beroept zich op dringende redenen, op grond waarvan het college van de terugvordering had moeten afzien. Appellant heeft een schuld van ruim € 200.000,- en deze schuld zal alleen maar toenemen. Omdat appellant, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, twee zware operaties heeft moeten ondergaan en 68 jaar is, is het niet waarschijnlijk dat hij nog in staat zal zijn genoeg te verdienen om zijn schuld af te betalen. Appellant is het in medische zin verboden om nog in stressvolle situaties te verkeren. Door de terugvordering zullen zijn financiële en gezondheidssituatie verslechteren.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vaststaat dat appellant zich niet heeft gehouden aan de aan de toekenning van de leenbijstand verbonden voorwaarden. Het college was daarom op grond van artikel 47 van het Bbz 2004 in beginsel gehouden de bijstand van appellant terug te vorderen. Het college is slechts bevoegd geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen zijn in de zin van artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004.

4.2.

Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het college in de omstandigheden die appellant heeft aangedragen, dringende redenen had moeten zien om van terugvordering van de bijstand af te zien. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid of financiële consequenties van een terugvordering voor een belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt (uitspraak van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3834).

4.3.

Het betoog van appellant dat hiervan sprake is, slaagt niet. Het is weliswaar duidelijk dat appellant in moeilijke omstandigheden verkeert, maar geen aanleiding bestaat om appellant te volgen in zijn standpunt dat zijn medische beperkingen voor het college aanleiding hadden moeten zijn om van terugvordering af te zien. Dat de gezondheidssituatie van appellant is verslechterd dan wel zal verslechteren als gevolg van de terugvordering heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De hoge schuld van appellant bestond al ten tijde van de bijstandsverlening en is niet ontstaan als gevolg van het bestreden besluit. Dat de terugvordering de schuld doet verhogen en tot spanningen leidt is aannemelijk, maar maakt niet dat sprake is van een bijzonder en uitzonderlijk geval als bedoeld in 4.2. Voor de door appellant aangevoerde financiële problemen geldt dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien het college daadwerkelijk tot invordering overgaat. Appellant heeft dan de bescherming van de wettelijke regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

4.4.

Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.

(getekend) A.M. Overbeeke

(getekend) R.G. van den Berg