Centrale Raad van Beroep, 23-08-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3204, 15/1137 WWB
Centrale Raad van Beroep, 23-08-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3204, 15/1137 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 augustus 2016
- Datum publicatie
- 6 september 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:3204
- Zaaknummer
- 15/1137 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Verzwegen dat appellante niet meer op uitkeringsadres woonde. Woonsituatie onduidelijk.
Uitspraak
15/1137 WWB
Datum uitspraak: 23 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 januari 2015, 14/1434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Namens appellante is verschenen mr. Van Hoof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. Versneij.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 23 februari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats 2] (uitkeringsadres). Het uitkeringsadres is ook het adres van de moeder en stiefvader van appellante.
Naar aanleiding van een melding van de ex-partner van appellante op 1 november 2011 dat appellante al een jaar samenwoonde in [woonplaats 1] , hebben bijzonder controleurs van het projectteam SHMC van de gemeente [woonplaats 2] (bijzonder controleurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de bijzonder controleurs onder meer dossieronderzoek gedaan, een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd, de moeder en stiefvader van appellante als getuigen gehoord en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
11 september 2013.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
16 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2014 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 9 september 2013 te beëindigen (lees: in te trekken), de bijstand over de periode van 23 februari 2009 tot en met 8 september 2013 in te trekken en de op 13 september 2010 toegekende bijzondere bijstand tot een bedrag van € 800,- van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 16 september 2013 herroepen en bepaald dat de bijstand over de periode van 25 augustus 2010 tot en met
8 september 2013 wordt ingetrokken, de bijstand wordt beëindigd met ingang van
9 september 2013 en de gemaakte kosten van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 400,- worden teruggevorderd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante vanaf 1 juli 2013 haar hoofdverblijf niet meer had op het uitkeringsadres. Ter zitting heeft het college het standpunt over de intrekking van de bijstand over de periode van 25 augustus 2010 tot 1 oktober 2010 en de terugvordering van de op 13 september 2010 toegekende bijzondere bijstand niet langer gehandhaafd, omdat appellante bij de aanvraag om bijzondere bijstand heeft opgegeven te wonen op het adres [adres B] te [woonplaats 2] . Dat betekent dat nog in geschil is de intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2010 tot 1 juli 2013.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dit gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Appellante betwist dat zij in de periode in geding de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Zij is op 1 oktober 2010 teruggekeerd naar het uitkeringsadres, omdat zij geen ander adres had om naartoe te gaan en zij gedurende de periodes waarin zij was opgenomen in het ziekenhuis en een revalidatie-inrichting haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres niet heeft opgegeven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Vaststaat dat appellante na 1 oktober 2010 niet meer woonde op het adres [adres B] te [woonplaats 2] . Appellante heeft over de periode na 1 oktober 2010 aan het college geen mededeling gedaan van haar feitelijke verblijfplaats. Zij heeft het college niet gemeld dat en per wanneer zij is vertrokken van het adres [adres B] te [woonplaats 2] en naar welk adres zij toen is vertrokken. Ook de door appellante gestelde terugkeer naar het uitkeringsadres heeft zij niet aan het college doorgegeven. Verder heeft appellante het college niet tijdig gemeld dat zij, naar zij stelt vanuit het uitkeringsadres, tijdelijk door opnames in het ziekenhuis en een revalidatie-inrichting niet op haar verblijfadres verbleef. Appellante heeft dan ook de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de beoordelingsperiode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is hierin niet geslaagd.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in oktober 2010 na een val in coma is geraakt en in het AMC terecht is gekomen. De brief van het AMC aan de huisarts van appellante, die ze in bezwaar heeft overgelegd, beschrijft slechts een opname tussen 9 januari 2011 en
16 februari 2011, eerst in het Flevoziekenhuis en later in het AMC. Appellante heeft niet te kennen willen geven dat zij daarmee die hele periode opgenomen is geweest, maar zij heeft geen gegevens verstrekt waaruit blijkt waar zij voor en na de opnames heeft verbleven. De stelling van appellante dat zij, als zij niet was opgenomen in een ziekenhuis of revalidatie-inrichting, haar hoofdverblijf zou hebben gehad op het uitkeringsadres, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft eerder tijdens het verhoor op 9 september 2013 verklaard dat zij door de opnames van september 2010 tot 23 oktober 2012 niet “thuis” verbleef. Haar stelling komt ook niet overeen met wat de stiefvader van appellante tijdens het gehoor op 2 september 2013 heeft verklaard, namelijk dat appellante het uitkeringsadres heeft gebruikt voor haar post en dat zij daar al jaren niet meer woont. Verder heeft hij verklaard dat appellante een paar weken op het uitkeringsadres heeft verbleven toen zij een ongeluk heeft gehad. Dat appellante tijdens het verhoor op 9 september 2013 heeft verklaard dat zij twee jaar geleden bezoek heeft gehad van medewerkers van de sociale dienst van de gemeente Almere toen zij in een rolstoel zat, doet aan de verklaring van de stiefvader niet af.
Evenmin is komen vast te staan dat appellante na 23 oktober 2012 is teruggekeerd naar het uitkeringsadres. Haar moeder heeft tijdens het huisbezoek op 2 september 2013 verklaard dat appellante al een jaar een kamer had in [woonplaats 1] . Dat betekent dat ook na
23 oktober 2012 geen sprake was van hoofdverblijf op het uitkeringsadres.
Het college mocht uitgaan van de juistheid van de tegenover de bijzonder controleurs afgelegde en ondertekende verklaringen van de moeder van appellante en van de stiefvader. Aan de latere verklaringen van de stiefvader en de moeder van appellante, die in bezwaar zijn overgelegd, komt geen betekenis toe. De wijze waarop deze verklaringen zijn opgemaakt vormt onvoldoende aanleiding om aan die verklaringen geen bewijskracht toe te kennen. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging door de rechtbank op dit punt onjuist zou zijn.
Door het college niet tijdig te informeren over de verandering van haar woon- en verblijfsituatie, is het recht op bijstand niet vast te stellen. Omdat toereikende objectieve gegevens over de woon- en verblijfplaats ontbreken, is het ook niet meer mogelijk achteraf vast te stellen of appellante in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het bestreden besluit voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 25 augustus 2010 tot 1 oktober 2010 en de terugvordering van de op 13 september 2010 toegekende bijzondere bijstand betreft, geen stand houdt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen behalve de in die uitspraak opgenomen beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts bestaat aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 16 september 2013 te herroepen op de hierna in het dictum vermelde wijze, nu aan dat besluit hetzelfde gebrek kleeft.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 februari 2014;
- herroept het besluit van 16 september 2013 en bepaalt dat de bijstand wordt ingetrokken
met ingang van 1 oktober 2010;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 februari
2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A. Stehouwer en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) G.J. van Gendt