Home

Centrale Raad van Beroep, 13-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3439, 15/5206 WWB

Centrale Raad van Beroep, 13-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3439, 15/5206 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 september 2016
Datum publicatie
19 september 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:3439
Zaaknummer
15/5206 WWB

Inhoudsindicatie

Buitenbehandelingstelling bijstandsaanvraag. Bankrekening van in bijstand begrepen kinderen. Geen waarde gehecht aan alsnog in bezwaar overgelegde stukken.

Uitspraak

15/5206 WWB

Datum uitspraak: 13 september 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

18 juni 2015, 14/8931 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]

het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben voorts een verzoek om vergoeding van schade ingediend.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.M. Berkhoudt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Bij besluit van

14 mei 2014 heeft het bestuur de bijstand van appellanten met ingang van 14 april 2014 ingetrokken. Appellanten hebben zich op 16 mei 2014 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen, maar hebben de aanvraag vervolgens op 19 juni 2014 ingetrokken, omdat appellant een baan zou hebben gevonden.

1.2.

Op 20 juni 2014 heeft appellant zich gemeld bij de Sociale Dienst Drechtsteden (SSD) voor deelname aan een informatiebijeenkomst. Het bestuur heeft de melding aangemerkt als een aanvraag om bijstand. In het kader van de aanvraag hebben appellanten op 7 juli 2014 een Verklaring Vermogen ingevuld. Zij hebben daarop geen bankrekeningen van hun kinderen vermeld.

1.3.

Het bestuur heeft vervolgens vastgesteld dat uit gegevens van de Belastingdienst van

15 juli 2014 blijkt dat de kinderen van appellanten over bank- en spaarrekeningen beschikken. Bij brief van 22 juli 2014 heeft het bestuur appellanten verzocht om uiterlijk 29 juli 2014 de in de brief gevraagde gegevens over te leggen, waaronder alle bankafschriften van de

bank- en spaarrekeningen van alle ten laste komende kinderen over de periode van 1 januari 2014 tot en met 22 juli 2014. Op 25 juli 2014 heeft appellant een deel van de gevraagde gegevens ingediend. Bij brief van 31 juli 2014 heeft het bestuur appellant een hersteltermijn verleend en verzocht om uiterlijk 7 augustus 2014 onder andere de bankafschriften van de bankrekeningen van de kinderen over te leggen. Daarbij heeft het bestuur gewezen op de mogelijkheid dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling wordt gesteld als de gevraagde gegevens niet tijdig bij het bestuur binnen zijn. Appellant heeft bij brief van 4 augustus 2014 onder andere laten weten: “En ik heb geen bank- en spaarrekeningen van al mijn tenlaste komende kinderen”.

1.4.

Bij besluit van 13 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 november 2014 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag van appellanten buiten behandeling gesteld. Hieraan ligt ten grondslag dat appellanten niet alle gevraagde gegevens hebben verstrekt. Alle afschriften van de bank- en spaarrekeningen van de ten laste komende kinderen over de periode van 1 januari 2014 tot en met 22 juli 2014 ontbraken bij de overgelegde stukken. Appellanten hebben deze bankafschriften eerst in bezwaar overgelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten voeren daartoe aan dat zij de afschriften van de bankrekeningen van de kinderen wel tijdig hebben ingediend, dat die rekeningen feitelijk niet relevant waren omdat is gebleken dat er (nagenoeg) geen saldo op stond en dat sprake is van willekeur omdat het bestuur op basis van dezelfde informatie de latere aanvraag van 14 augustus 2014 wel heeft toegekend. Ten slotte zijn appellanten van mening dat de uitkering vanaf 13 mei 2014 moet worden toegekend.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

4.2.

Bankrekeningen die op naam staan van in de bijstand begrepen minderjarige kinderen zijn van belang voor de bepaling van het recht op bijstand. Dat er volgens appellanten (nagenoeg) geen saldo meer op de bankrekeningen stond, maakt dat niet anders, nu het bestuur dient te beschikken over de bankafschriften om dat te kunnen controleren. Dat het bestuur later op grond van nagenoeg dezelfde informatie wel bijstand heeft verstrekt doet hieraan niet af.

4.3.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij de bankafschriften tijdig hebben overgelegd. De door appellanten overgelegde ontvangstbevestiging van 25 juli 2014 komt in dat kader niet de betekenis toe die appellanten daaraan toekennen. Hierbij is van belang dat het bestuur bij brief van 31 juli 2014 opnieuw om overlegging van de bankafschriften heeft gevraagd en appellant daarop bij brief van 4 augustus 2014 heeft meegedeeld dat hij geen bank- en spaarrekeningen heeft van al zijn ten laste komende kinderen. Dit komt overeen met de Verklaring Vermogen van 7 juli 2014 waarin appellant geen melding heeft gemaakt van bankrekeningen van de kinderen. Uit de ontvangstbevestiging valt slechts op te maken dat er bij de SDD “stukken ivm uitkering” zijn ingediend, maar niet dat de bankafschriften van de rekeningen van de kinderen daartoe behoorden. Dat die afschriften wel waren ingeleverd, ligt niet voor de hand, gelet op de latere verklaring dat appellant geen rekeningen heeft van zijn ten laste komende kinderen. Anders dan appellanten betogen valt in de brief van 4 augustus 2014 niet te lezen dat appellant bedoelde te zeggen dat hij de bankafschriften al had ingediend en dat hij geen andere bankafschriften (meer) had. Aan de verklaring van appellante waarin zij aangeeft dat de bankafschriften op 25 juli 2014 zijn ingeleverd komt geen doorslaggevende betekenis toe, omdat de verklaring achteraf is opgesteld en niet objectief en controleerbaar is. Appellanten hebben nog gesteld dat na een nieuwe aanvraag om bijstand door een medewerker van de SDD tijdens gesprekken op 20 augustus 2014 en 3 september 2014 is meegedeeld dat de bankafschriften al eerder waren ingescand en niet opnieuw werden opgevraagd. Nog daargelaten dat appellanten deze stelling niet hebben onderbouwd, hebben zij daarmee niet aangetoond dat de bankafschriften binnen de hersteltermijn zijn ingediend.

4.4.

Appellanten hebben de bankafschriften in de bezwaarfase op 22 augustus 2014 alsnog ingediend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9403) brengt de aard en de inhoud van een besluit tot buitenbehandelingstelling van een aanvraag om bijstand mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na dat besluit alsnog zijn verstrekt. Dit geldt in beginsel ook indien die alsnog verstrekte gegevens of bescheiden nadien hebben geleid tot verlening van bijstand. In wat appellanten hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om van dit uitgangspunt af te wijken.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het bestuur in redelijkheid van de bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de grond dat de ingangsdatum van de bijstand 13 mei 2014 zou moeten zijn.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is gelet hierop geen grond aanwezig.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.L. Boxum en

R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) A. Mansourova

HD