Centrale Raad van Beroep, 13-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3541, 15/8082 WWB
Centrale Raad van Beroep, 13-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3541, 15/8082 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 september 2016
- Datum publicatie
- 26 september 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:3541
- Zaaknummer
- 15/8082 WWB
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:15, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:105, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58, Wet gemeentelijke schuldhulpverlening [Tekst geldig vanaf 01-01-2022]
Inhoudsindicatie
Geschil over beëindiging stabilisatietraject en schuldhulpbemiddeling betreft de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, waarvoor de Raad van State en niet de CRvB bevoegd is. Voor de terugvordering van de leenbijstand is het college bevoegd. Geen bijstand met terugwerkende kracht. Griffierecht in verband met samenhangende besluiten: twee beroepschriften.
Uitspraak
15/8082 WWB, 16/5126 WWB, 16/5120 PW
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2015, 14/3420 en 14/3423 (aangevallen uitspraak 1) en 14/3422 (aangevallen uitspraak 2) en het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Naam L] (L), beiden te [woonplaats]
Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant en L hebben bij brieven van 7 december 2015 en 11 januari 2016 hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft het hoger beroepschrift tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover het hoger beroep ziet op de besluitvorming op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs), doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling bestuursrechtspraak).
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1798, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak het hoger beroep van appellant en L ongegrond verklaard en aangevallen uitspraak 1 in zoverre bevestigd.
L heeft bij brief van 30 mei 2016 te kennen gegeven dat zij zich uit het geding terugtrekt.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 3 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vertrouwenspersoon [naam B] . Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Euser.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 29 april 2013 hebben appellant en L zich gemeld bij de Sociale Dienst Drechtsteden (SDD) om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen.
Op 1 augustus 2013 hebben appellant en L zich gemeld bij de Afdeling Budgetadvies en Schuldbemiddeling van de SDD voor schuldhulpverlening.
Op 6 augustus 2013 hebben appellant en L een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van het inhuren van een bus (€ 135,-), de aanschaf van een koelkast
(€ 340,-) en een gasfornuis (€ 170,-). Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft het bestuur de aanvraag toegewezen en appellant en L een bedrag om niet van € 135,- toegekend voor het inhuren van een bus en een bedrag van € 510,- in de vorm van een renteloze geldlening voor de aanschaf van een koelkast en een gasfornuis.
Bij brief van 28 oktober 2013 heeft het bestuur appellant en L meegedeeld dat zij zijn toegelaten tot de schuldhulpverlening. Eveneens op 28 oktober 2013 hebben appellant en L en het bestuur de “Overeenkomst schuldhulpverlening: stabilisatie” getekend.
Op 4 december 2013 hebben appellant en L een aanvraag ingediend om (aanvullende) bijstand voor de kosten van levensonderhoud.
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft het bestuur het stabilisatietraject beëindigd per
7 januari 2014 (besluit 1) omdat appellant en L niet voldeden aan één of meerdere voorwaarden voor schuldhulpverlening.
Omdat appellant en L hun betalingsverplichting van de aan hen in de vorm van een geldlening toegekende bijzondere bijstand (leenbijstand) niet nakwamen, heeft het bestuur bij besluit van 13 januari 2014 (besluit 2) het bedrag van € 510,- met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB van hen teruggevorderd. Het bestuur heeft daarbij bepaald dat terugbetaling van het verschuldigde bedrag ineens moet plaatsvinden binnen zes weken na dagtekening van het besluit. Appellant en L is de mogelijkheid geboden een betalingsregeling te treffen en de schuld af te lossen met een bedrag van € 135,45 per maand.
Bij besluit van 28 januari 2014 (besluit 3) heeft het bestuur de aanvraag om bijstand van
4 december 2013 afgewezen op de grond dat de inkomsten van L uit een WW-uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), hoger waren dan de voor appellant en L geldende bijstandsnorm.
Bij brief van 29 januari 2014 hebben appellant en L het bestuur om schadevergoeding verzocht en hem gesommeerd de maximale dwangsom van € 1.260,- te betalen wegens het niet tijdig afhandelen van hun aanvraag van 4 december 2013.
Bij besluit van 4 februari 2014 (besluit 4) heeft het bestuur het verzoek om schadevergoeding en het betalen van een dwangsom van € 1.260,- wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 4 december 2013 afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat bij besluit 3 binnen de wettelijke termijn, derhalve tijdig, op de aanvraag van 4 december 2013 is beslist, zodat geen sprake is van een onrechtmatig besluit.
Omdat uit berekeningen was gebleken dat de inkomsten van L uit de WW-uitkering en de algemene heffingskorting toch onder het bijstandsniveau lagen, heeft het bestuur bij besluit van 7 maart 2014 (besluit 5) besluit 3 ingetrokken en appellant en L met ingang van
4 december 2013 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 3 april 2014 (bestreden besluit 1) heeft het bestuur het bezwaar van appellant en L tegen besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard. Aan de besluitvorming heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat zij geen belang meer hebben bij de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit 3, omdat bij besluit 5 alsnog bijstand aan hen is toegekend. Het verzoek om schade is afgewezen op de grond dat schade minder dan € 10,- niet wordt uitbetaald.
Bij besluit van eveneens 3 april 2014 (bestreden besluit 2) heeft het bestuur het bezwaar van appellant en L tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 april 2014 (bestreden besluit 3) heeft het bestuur het bezwaar van appellant en L tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 april 2014 (bestreden besluit 4) heeft het bestuur het bezwaar van appellant en L tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Appellant en L hebben tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld ter zitting van 18 maart 2015. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en appellant en L in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen. Het bestuur is in de gelegenheid gesteld op de overgelegde stukken te reageren. Op 11 september 2015 is het onderzoek voortgezet.
Appellant en L hebben na de zitting van 18 maart 2015 het beroep tegen het bestreden besluit 2 (verzoek om schadevergoeding en het betalen van een dwangsom van € 1.260,- wegens niet tijdig beslissen) ingetrokken.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 3 (beëindiging van het stabilisatietraject) en bestreden besluit 4 (de terugvordering van de leenbijstand) ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 (de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand) gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover het bestuur ten onrechte niet heeft besloten op het bezwaar dat appellant en L hebben gemaakt tegen besluit 5. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat besluit 5 niet geheel tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant en L omdat zij zich op het standpunt stellen dat zij recht hebben op bijstand per eerdere datum dan 4 december 2013. De rechtbank heeft het bestuur de opdracht gegeven alsnog op het bezwaar tegen besluit 5 te beslissen.
Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 2 heeft het bestuur bij besluit van 15 januari 2016 (bestreden besluit 5) appellant en L bijstand toegekend met ingang van 29 april 2013.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Kort samengevat heeft hij het volgende aangevoerd. Appellant en L zijn, naar appellants zeggen, buiten hun schuld om in financiële problemen geraakt. Als gevolg daarvan heeft appellant zijn onderneming moeten staken. Ook zijn er geschillen met de Belastingdienst ontstaan. Appellant en L hebben moeten verhuizen, omdat zij de hypotheek niet meer konden betalen en de bank overging tot executieverkoop van hun huis. Daarnaast is de arbeidsovereenkomst van L ontbonden, volgens appellant op onjuiste gronden, en waren zij een aantal maanden verstoken van inkomen. Appellant en L hebben zich tot de SDD gewend en een overeenkomst gesloten om de ontstane schulden te stabiliseren en tot een minnelijke schuldregeling te komen. Het college heeft deze overeenkomst, volgens appellant, zonder enige aanleiding ten onrechte beëindigd. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij en L zich altijd aan de voorwaarden van het stabilisatietraject hebben gehouden. Ondanks herhaaldelijke sommaties is het bestuur in gebreke gebleven het stabilisatietraject uit te voeren. Volgens appellant vloeien uit deze weigerachtige houding ten aanzien van de schuldhulpverlening tevens de problemen ten aanzien van de toekenning van de (bijzondere) bijstand voort. Appellant stelt zich op het standpunt dat het bestuur (alsnog) uitvoering dient te geven aan het stabilisatietraject en ervoor moet zorgen dat de schulden van appellant en L worden gesaneerd. De terugvordering van de leenbijstand dient meegenomen te worden in de schuldsanering en het bestuur dient alsnog een besluit te nemen over het recht van appellant en L op bijstand over de eerste vier maanden van 2013. Appellant heeft voorts verzocht de schade te vergoeden die door de besluiten van het bestuur is ontstaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
Beëindiging stabilisatietraject en schuldhulpbemiddeling (bestreden besluit 4)
Het besluit met betrekking tot het stabilisatietraject is gebaseerd op de Wgs. Gelet op het bepaalde in artikel 8:105, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Afdeling bestuursrechtspraak en niet de Raad de bevoegde rechter om te oordelen over het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover dit betrekking heeft op de besluitvorming op grond van de Wgs. De Raad heeft het hoger beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden aan de Afdeling. De Afdeling bestuursrecht heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het hoger beroep ongegrond verklaard en
aangevallen uitspraak 1 in zoverre bevestigd. Zoals ook ter zitting besproken, kan de Raad, gelet op het voorgaande, geen oordeel geven over de beëindiging van het stabilisatietraject. De Raad verklaart zich dan ook onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep voor zover dit is gericht op de besluitvorming op grond van de Wgs.
Terugvordering geldlening (bestreden besluit 3)
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en L de terugbetalingsverplichting van de leenbijstand niet zijn nagekomen. Het bestuur was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, de kosten van de aan appellant en L in de vorm van een geldlening toegekende bijzondere bijstand tot een bedrag van € 510,- van hen terug te vorderen. Appellant betwist uitsluitend de wijze waarop het bestuur van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Hij stelt zich op het standpunt dat het bestuur de verstrekte leenbijstand niet in één keer had mogen terug- en invorderen, aangezien de vordering onderdeel uitmaakt van het stabilisatietraject en dit traject ten onrechte is beëindigd. Hij is daarom niet ingegaan op de mogelijkheid een terugbetalingsregeling te treffen.
Het betoog van appellant slaagt niet. Bij besluit 1 is het stabilisatietraject beëindigd. Dit besluit is met de in rubriek I genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak in rechte onaantastbaar geworden. Hieruit volgt dat de terugvordering van de leenbijstand geen onderdeel uitmaakt van het stabilisatietraject. Het bestuur was dan ook niet gehouden de uitoefening van de bevoegdheid om tot terugvordering van de leenbijstand achterwege te laten in verband met schuldhulpverlening. Het bestuur heeft gehandeld in overeenstemming met het door hem bij terugvordering gehanteerde beleid, inhoudende dat, behoudens dringende redenen en bedragen beneden de € 50,-, steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt. Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het bestuur van dit beleid had moeten afwijken.
Aangevallen uitspraak 2
De aanvraag om bijstand (bestreden besluiten 1 en 5)
Appellant en L hebben bij brief van 21 januari 2016 bezwaar gemaakt tegen bestreden besluit 5. Bij brief van 3 februari 2016 heeft het bestuur het bezwaar met toepassing van artikel 6:15 van de Awb als beroep doorgezonden aan de rechtbank. Gelet op het feit dat inmiddels al hoger beroep was ingesteld bij de Raad, is hij, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, bevoegd op dit beroep te beslissen. De rechtbank heeft dit niet onderkend en het besluit niet met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden aan de Raad. Het bestreden besluit 5 wordt mede in beoordeling van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 betrokken.
Appellant stelt zich - samengevat - op het standpunt dat het feitelijke gezinsinkomen van appellant en L vanaf 8 januari 2013 onder het bijstandsniveau lag. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Het gezinsinkomen in de maand januari 2013 bedroeg € 400,84 bruto en € 292,22 netto ten gevolge van een onrechtmatige salarisstaking (loonsanctie) door de werkgever tijdens ziekte. In de maanden februari, maart en april 2013 was het inkomen nihil ten gevolge van deze loonsanctie. Het gezinsinkomen in de maand mei bedroeg € 4.165,59 bruto en € 2.699,11 netto. In de periode van 1 juni 2013 tot 24 oktober 2013, na het door de werkgever bewerkstelligde ontslag, bestond het gezinsinkomen uit de Ziektewetuitkering van L eerst uit € 323,84 netto per week en later € 325,27 netto per week. Per 24 oktober 2013 heeft het Uwv de Ziektewetuitkering omgezet naar een WW-uitkering. Appellant betoogt dat het bestuur hiervan steeds op de hoogte is geweest, maar deze gegevens nooit daadwerkelijk bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Appellant heeft verder nog aangevoerd dat toen het omstreeks 26 april 2013, nadat de rechter akkoord was gegaan met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van L per 1 juni 2013, duidelijk was geworden dat er niets met de opgelegde loonsanctie zou worden gedaan, zij zich direct op 29 april 2013 tot de SDD hebben gewend voor een aanvraag om bijstand.
Het bestuur heeft bij bestreden besluit 5 met ingang van 29 april 2013 bijstand toegekend, omdat appellant en L zich op deze datum voor het eerst hebben gemeld voor een bijstandsuitkering en een uitkering niet eerder kan ingaan dan per datum van melding. Het bestuur ziet geen bijzondere omstandigheden om bijstand toe te kennen met ingang van een eerdere datum dan 29 april 2013.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat in hoger beroep uitsluitend beoordeling voorligt of er omstandigheden zijn bijstand toe te kennen per 8 januari 2013.
Voorop gesteld wordt dat het in dit geding gaat om een besluit op een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
Artikel 43, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college het recht op bijstand vaststelt op schriftelijke aanvraag of ambtshalve, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is en artikel 44, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen bijzondere omstandigheid die het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht vanaf 8 januari 2013 rechtvaardigt. De arbeidsovereenkomst van L is met ingang van 1 juni 2013 ontbonden. Appellant heeft verklaard dat over de maand mei 2013 is uitbetaald. Hij heeft weliswaar gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat in de periode van januari tot en met april 2015 geen enkel reëel uitzicht op periodiek inkomen bestond en dat het ook niet ontvangen is. Het bestaan van de arbeidsovereenkomst tot 1 juni 2013 rechtvaardigt immers de vooronderstelling dat L recht op loon had en dat dit tot uitbetaling is gekomen, dan wel dat L de werkgever kan dwingen de arbeidsovereenkomst na te komen. Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij en/of L zich heeft ingespannen om over die periode nabetaling van loon door de werkgever van L te bewerkstelligen.
Overige beroepsgronden
Appellant heeft aangevoerd dat hij door de weigerachtige houding van het bestuur veel procedures heeft moeten voeren waarin hij steeds dezelfde kwesties aan de orde heeft moeten stellen. Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van samenhangende en daarom slechts
éénmaal griffierecht had mogen worden geheven. De rechtbank heeft volgens appellant dan ook ten onrechte tien keer een griffierecht van € 45,- geheven.
In de zaken waarover hier geoordeeld wordt is tweemaal griffierecht geheven in beroep. Het betoog van appellant slaagt ook in zoverre wel. In artikel 8:41, derde lid, van de Awb is bepaald dat eenmaal het griffierecht is verschuldigd indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten, dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft. Nu in dit geval twee afzonderlijke beroepschriften zijn ingediend, heeft de rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat voor beide beroepen afzonderlijk griffierecht was verschuldigd. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 6 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2720, alsmede naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4270.
Appellant heeft aangevoerd dat zijns inziens het bestuur een maximale dwangsom verschuldigd is vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag om bijstand in 2013. Dit betoog treft geen doel. Appellant en L hebben het beroep tegen bestreden besluit 2 ingetrokken. Daardoor is het in rechte onaantastbaar geworden. De aangevallen uitspraken bevatten geen beoordeling van dit besluit. Reeds hierom is de Raad niet bevoegd kennis te nemen van het hoger beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2.
Slotoverwegingen
Uit 4.1 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 dient, voor zover het hoger beroep is gericht op de besluitvorming op grond van de WWB, te worden bevestigd. Aangevallen uitspraak 2 dient eveneens te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt in verband hiermee afgewezen.
Het beroep tegen het bestreden besluit 5 slaagt evenmin, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen aangevallen
uitspraak 1, voor zover dit is gericht op de besluitvorming op grond van de Wgs en bevestigt
aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep voor zover dat is gericht
tegen het besluit van 3 april 2014 (bestreden besluit 2);
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2015 (bestreden besluit 5) ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne