Centrale Raad van Beroep, 28-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3594, 15/1767 WAO
Centrale Raad van Beroep, 28-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3594, 15/1767 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 september 2016
- Datum publicatie
- 29 september 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:3594
- Zaaknummer
- 15/1767 WAO
Inhoudsindicatie
Boete. Schending inlichtingenverplichting. Geen sprake van verminderde verwijtbaarheid. De hogerberoepsrechter dient volgens vaste rechtspraak zijn oordeel te vormen met inachtneming van de aannemelijk geworden omstandigheden waarin de betrokkene op het moment van beoordeling door de hogerberoepsrechter verkeert. Alle omstandigheden van het geval, waaronder de gebleken aflossingscapaciteit en de omstandigheid dat deze vanaf december 2015 op nihil is gesteld, geven aanleiding de boete vast te stellen op € 2.893,08, zijnde het bedrag dat door appellant al op de boete is afgelost.
Uitspraak
15/1767 WAO
Datum uitspraak: 28 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
10 maart 2015, 14/2801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.
OVERWEGINGEN
Appellant ontvangt sinds 20 november 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 15 april 2002 is appellant in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) de Stichting [stichting] (stichting) als medewerker technische dienst. Op 21 juli 2008 is hij door ziekte voor die werkzaamheden uitgevallen. Bij besluit van 22 oktober 2008 is de uitkering na herbeoordeling per 18 augustus 2008 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% en is appellant verzocht het in de toekomst weer gaan verrichten van arbeid binnen acht dagen aan het Uwv door te geven.
Het Uwv heeft bij brief van 22 april 2014 de stichting om informatie over appellant gevraagd. Uit door de stichting verstrekte gegevens is gebleken dat appellant zijn werkzaamheden voor de stichting op 3 december 2009 heeft hervat.
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft het Uwv in verband met de inkomsten uit arbeid van appellant diens WAO-uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO gecorrigeerd over de periode van 1 december 2009 tot en met 30 juni 2014. Het Uwv heeft tevens een bedrag van € 48.279,88 aan volgens het Uwv over deze periode onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 26 juni 2014 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 45.834,76. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dat besluit voor zover daarbij de opgelegde boete is gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met beslissingen over kosten en griffierecht – het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van de boete en appellant een boete opgelegd van € 5.628,60. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv gehouden was om appellant een boete op te leggen. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn bij brief van 26 januari 2015 gewijzigde standpunt over de hoogte van de boete naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van
24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754. Volgens de rechtbank is appellant met een berekende aflossingscapaciteit van € 469,05 per maand niet benadeeld. De door het Uwv op basis van volledige verwijtbaarheid herziene boete is hier passend en geboden.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hem geen of in verminderde mate een verwijt te maken valt, omdat hij het doorgeven van werkzaamheden en inkomsten aan het Uwv aan de afdeling personeelszaken van zijn werkgeefster heeft overgelaten, wat bij de stichting ook voor andere werknemers gebruikelijk was. Hij mocht erop vertrouwen dat dit goed zou lopen.
Het Uwv heeft nader onderzoek gedaan naar de financiële draagkracht van appellant. De aflossingscapaciteit is in juni 2015 vastgesteld op € 84,74 per maand en in december 2015 op nihil. Appellant heeft in het kader van een nieuw inkomens- en vermogensonderzoek nadere stukken ingediend. Op basis van die stukken heeft het Uwv bij besluit van 7 juli 2016 vastgesteld dat appellant een bedrag van € 37.862,50 voorlopig niet aan het Uwv kan terugbetalen. Desgevraagd heeft appellant bij brieven van 15 en 16 augustus 2016 de Raad nadere informatie verstrekt en zich op het standpunt gesteld dat het nemen van een lening of hypotheek niet tot de mogelijkheden behoort.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De in 3.1 vermelde beroepsgronden van appellant wat betreft de boete zijn een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant de op grond van artikel 80 van de WAO op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, dat appellant hiervan niet alleen objectief maar subjectief een verwijt is te maken en dat in zijn geval geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Onderschreven wordt wat de rechtbank in dat verband heeft vastgesteld en overwogen in onderdeel 4.6 van de aangevallen uitspraak. Het Uwv was op grond van artikel 29a van de WAO, zoals dat gold voor en vanaf 1 januari 2013, daarom verplicht appellant een boete op te leggen.
Indien een beslissing van de rechtbank inzake een boete aan het oordeel van een hogerberoepsrechter wordt onderworpen, dient deze volgens vaste rechtspraak daarover zijn oordeel te vormen met inachtneming van de aannemelijk geworden omstandigheden waarin de betrokkene op het moment van beoordeling door de hogerberoepsrechter verkeert. Tot die omstandigheden behoren ook
(i) de omstandigheid dat er geruime tijd, ook na het bestreden besluit, sprake is van een reële aflossingscapaciteit, die heeft geleid tot reële aflossingen,
(ii) de omstandigheid dat die aflossingscapaciteit hangende hoger beroep, rekening houdend met de zogenoemde beslagvrije voet, door gedaalde inkomsten is verminderd of niet langer aanwezig is (zie naast de onder 2 genoemde uitspraak ook ECLI:NL:HR:2014:685 en ECLI:NL:CRVB:2015:4198).
Het Uwv heeft op 7 juli 2016 het netto-inkomen van appellant berekend op € 1.288,58 en de in aanmerking te nemen beslagvrije voet op € 1.429,28. Het totaal bedrag van de vorderingen van het Uwv op appellant bedroeg op dat moment € 37.862,50. Dit is de som van € 35.126,98, de restschuld van de terugvordering, en € 2.735,52, het niet afgeloste deel op de door de rechtbank vastgestelde boete. Het bedrag dat uit het eigen vermogen kan worden aangesproken heeft het Uwv in die berekening op nihil gesteld. Gelet op de door appellant in zijn brieven van 15 en 16 augustus 2016 nader verstrekte gegevens over zijn vermogenspositie is niet aannemelijk geworden dat deze anders is dan het Uwv heeft vastgesteld met zijn besluit van 7 juli 2016. Alle omstandigheden van het geval, waaronder de gebleken aflossingscapaciteit en de omstandigheid dat deze vanaf december 2015 op nihil is gesteld, geven aanleiding de boete vast te stellen op € 2.893,08, zijnde het bedrag dat door appellant al op de boete is afgelost.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven voor zover daarbij de boete is bepaald op € 5.628,60. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal een boete worden opgelegd van € 2.893,08, aangezien deze hier passend en geboden is.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van in hoger beroep aan appellant verleende rechtsbijstand bestaat aanleiding. Deze kosten worden begroot op € 1.240,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin de boete is bepaald op € 5.628,60;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.893,08 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het besluit van 31 oktober 2014;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.240,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker