Home

Centrale Raad van Beroep, 04-10-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3670, 15/8365 WWB

Centrale Raad van Beroep, 04-10-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3670, 15/8365 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 oktober 2016
Datum publicatie
10 oktober 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:3670
Zaaknummer
15/8365 WWB

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag. Gemeente van verblijf is niet duidelijk geworden. Onvoldoende feitelijke grondslag voor afwijzing.

Uitspraak

15/8365 WWB

Datum uitspraak: 4 oktober 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

9 november 2015, 15/1720 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 augustus 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 25 september 2014 gemeld om een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in te dienen. Hij heeft opgegeven bij zijn ouders te wonen op het adres [adres] (opgegeven adres). Hij heeft de aanvraag op

5 november 2014 ingediend. Tijdens het intakegesprek heeft appellant, geconfronteerd met mutaties op de door hem overgelegde bankafschriften, waaruit bleek dat hij veelvuldig in Purmerend pintransacties verrichtte, verklaard dat hij overdag veel in Purmerend verblijft en dat daar zijn sociale leven zich afspeelt. Naar aanleiding hiervan heeft het college ter verificatie van de door appellant opgegeven woon- en leefsituatie een nader onderzoek ingesteld. Op 11 november 2014, 17 november 2014 en 18 november 2014 heeft het college vergeefs geprobeerd een huisbezoek af te leggen aan het opgegeven adres. Op 18 november 2014 heeft de zus van appellant de deur geopend en verklaard dat appellant niet aanwezig was. Het college heeft vervolgens appellant uitgenodigd voor een gesprek op 19 november 2014. Op die datum heeft appellant een nadere verklaring afgelegd over zijn woon- en leefsituatie. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van

20 november 2014.

1.2.

Bij besluit van 20 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de gemeente [gemeente 2] zijn woonadres heeft, zodat hij niet jegens die gemeente aanspraak kan maken op bijstand.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het college ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat hij ten tijde hier van belang woonde op het door hem opgegeven adres.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader omdat het bestuursorgaan vóór

1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.

4.2.

Ter beoordeling staat of het standpunt van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn woonadres in de zin van artikel 40 van de WWB op het opgegeven adres had op goede grond berust. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 25 september 2014, de datum van melding, tot en met 20 november 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.

4.3.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937) is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.

4.4.

De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In een aanvraagsituatie, zoals hier aan de orde, ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.

4.5.

De resultaten van het door het college ingestelde onderzoek bieden, anders dan het college meent, geen toereikende grondslag voor het standpunt dat appellant bij zijn aanvraag onjuiste informatie over zijn woonadres heeft verstrekt.

4.5.1.

De omstandigheid dat appellant in de te beoordelen periode driemaal overdag niet is aangetroffen op het opgegeven adres brengt op zichzelf niet mee dat zijn woonadres elders was. Al tijdens het intakegesprek op 5 november 2014 heeft appellant immers verklaard dat hij vaak in Purmerend bij vrienden is, maar ook dat hij daar vrijwel nooit overnacht. Het pingedrag van appellant ligt in lijn met zijn veelvuldige aanwezigheid in Purmerend. Voorts heeft de zus van appellant bij het beoogde huisbezoek op 18 november 2014 aan de rapporteurs spontaan meegedeeld dat appellant afwezig was omdat hij bij een vriend in Purmerend logeerde. Dit is in overeenstemming met de verklaring van appellant zelf dat hij op 18 november 2014 en de dagen daarvoor bij een vriend in Purmerend logeerde.

4.5.2.

De veelvuldige aanwezigheid van appellant in Purmerend rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant daar lag. Dat appellant op 18 november 2014 en de dagen daarvoor afwezig was doordat hij bij een vriend logeerde heeft het college niet betwist. Het college heeft naar de juistheid van de stelling van appellant daarover geen onderzoek gedaan. Het college heeft evenmin onderzoek gedaan naar onder andere de precieze frequentie van de afwezigheid van appellant op het opgegeven adres en naar de aanwezigheid aldaar van persoonlijke bezittingen van appellant. Het had op de weg van het college gelegen om ter verificatie van de door appellant verstrekte informatie nader onderzoek te doen. In dat kader had het op de weg van het college gelegen om bijvoorbeeld appellant nadere vragen te stellen over zijn pingedrag, als hierover onduidelijkheid bestond.

4.6.

Uit 4.3 tot en met 4.5.2 volgt dat het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode zijn woonadres niet in Diemen had niet deugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een draagkrachtige motivering. Dat besluit komt daarom in aanmerking voor vernietiging op grond van strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd.

4.7.

Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. Het college zal immers nog onderzoek moeten verrichten naar het woonadres van appellant en zo nodig naar zijn overige leefomstandigheden in de te beoordelen periode. Het college zal daarom met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moeten nemen. Een bestuurlijke lus is, gelet op de mogelijke duur van het onderzoek door het college, niet aangewezen.

4.8.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, op € 496,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 3 februari 2015;

- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van

20 november 2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het te

nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;

- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.488,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) J.L. Meijer