Home

Centrale Raad van Beroep, 29-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:396, 14/4456 WAO

Centrale Raad van Beroep, 29-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:396, 14/4456 WAO

Inhoudsindicatie

Geen recht meer op verhoging van de WAO-uitkering wegens hulpbehoevendheid. Geen medisch onderzoek vereist. Met het pgb wordt in belangrijke mate voorzien in de behoefte van appellant aan oppassing en verzorging. Geen recht meer op toeslag. Het Uwv was gehouden de - uit het pgb betaalde - inkomsten die de echtgenote ontving, aan te merken als inkomen in de zin van artikel 6 van de TW. Geen dringende redenen om af te zien van terugvordering.

Uitspraak

14/4456 WAO

Datum uitspraak: 29 januari 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

16 juli 2014, 14/660 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is met ingang van 30 januari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar de mate van arbeidsongeschiktheid van

80 tot 100% toegekend, ter hoogte van 70% van het laatstelijk ontvangen loon. Eveneens is met ingang van 30 januari 2002 appellant een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend. Met ingang van 21 januari 2003 is de WAO-uitkering verhoogd naar 85% omdat appellant verkeert in een situatie van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt. De echtgenote van appellant heeft vanaf 1 oktober 2010 inkomsten ontvangen voor de zorg die zij verleent aan appellant. Appellant betaalt zijn echtgenote uit een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten. In 2013 heeft het Uwv op grond van gegevens afkomstig van de Belastingdienst geconstateerd dat de echtgenote deze inkomsten ontvangt.

1.2.

Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het Uwv de verhoging van de WAO-uitkering ingetrokken met ingang van 1 oktober 2010. De toeslag is bij een besluit van dezelfde datum met ingang van 1 oktober 2010 ingetrokken. Het Uwv heeft bij besluit van 18 juli 2013 de over de periode van 1 oktober 2010 tot en met 31 mei 2013 onverschuldigd betaalde

WAO-uitkering en toeslag teruggevorderd tot een bedrag van € 11.658,74 bruto.

1.3.

De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 juli 2013 zijn bij besluit van

20 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit

ongegrond verklaard. Wat betreft de intrekking van de verhoging van de WAO-uitkering naar 85% heeft de rechtbank geoordeeld dat terecht is vastgesteld dat daarop met ingang van

1 oktober 2010 geen recht meer bestaat. Het pgb is bestemd voor oppassing en verzorging en met het pgb wordt in belangrijke mate voorzien in de behoefte daaraan. De rechtbank verwerpt het betoog van appellant dat het Uwv dient te onderzoeken of appellant voldoet aan de criteria van artikel 2 van de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid

(de Beleidsregel) op grond waarvan hij naast het pgb in aanmerking zou kunnen komen voor verhoging tot 85%. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde het Uwv bij de intrekking niet te onderzoeken of hij naast het pgb in aanmerking zou kunnen (blijven) komen voor de verhoging tot 85%. Het ligt op de weg van appellant om te verzoeken om (medisch) onderzoek indien hij meent dat hij voldoet aan de criteria in verband met verslechtering van zijn medische toestand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de toeslag op juiste gronden met ingang van 1 oktober 2010 is ingetrokken. De opbrengst, die voortkomt uit de zorg waarvoor het pgb is verstrekt en die door de echtgenote aan appellant wordt verleend, moet volgens de rechtbank worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 6 van de TW, omdat de zorg niet wordt uitbesteed aan derden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv kan besluiten van terugvordering af te zien. Niet gebleken is van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellant.

3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de inkomsten van de echtgenote die worden betaald uit het pgb van appellant ten onrechte in aanmerking zijn genomen. Het feit dat appellant over een pgb beschikt, maakt in de zienswijze van appellant niet dat de verhoging vanwege hulpbehoevendheid niet meer aan de orde is. Met de toewijzing van pgb is nog niet automatisch voorzien in de behoefte aan verzorging. Van het Uwv mag nauwkeurig medisch onderzoek worden verlangd. Voorts is gesteld dat de inkomsten van de echtgenote buiten aanmerking moeten worden gelaten bij de vaststelling van de toeslag. Appellant wijst op artikel 2:4, tweede lid, onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Ais), waaruit volgt dat de verhoging op grond van artikel 22 WAO buiten aanmerking dient te worden gelaten. Het is volgens appellant schrijnend dat geen korting zou plaatsvinden indien het pgb zou zijn besteed aan zorg die door derden wordt verleend. Bij het beroep op dringende redenen dient in aanmerking te worden genomen dat appellant zeer zwaar gehandicapt is en de echtgenote 24-uurszorg verleent, die grotendeels onbetaald is. Zij kan nauwelijks nog zelfstandig aan het maatschappelijk leven deelnemen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant met ingang van 1 oktober 2010 een pgb heeft ontvangen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant met ingang van

1 oktober 2010 geen recht heeft op verhoging van de WAO-uitkering in verband met hulpbehoevendheid. Met het pgb wordt in belangrijke mate voorzien in de behoefte van appellant aan oppassing en verzorging.

4.1.2.

Uit artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel vloeit voort dat geen recht op verhoging bestaat, indien uit hoofde van een andere voorziening al in belangrijke mate in deze behoefte wordt voorzien. In de rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak 25 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BV2699, is al eerder geoordeeld dat deze beleidsregel de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Er is in dit geval geen aanleiding anders te oordelen over de aanvaardbaarheid van de Beleidsregel.

4.1.3.

Appellant heeft weliswaar terecht betoogd dat de toekenning van een pgb niet automatisch betekent dat is voorzien in de behoefte aan oppassing en verzorging, maar in het geval van appellant is niettemin aannemelijk dat met het ontvangen pgb in deze behoefte is voorzien. De verhoging tot 85% - die appellant tot en met mei 2013 heeft ontvangen - wordt verleend indien een verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. Appellant heeft met ingang van 1 oktober 2010 een pgb ontvangen ter hoogte van gemiddeld € 1.756,98 bruto per maand in 2010, gemiddeld € 2.082,59 bruto per maand in 2011 en gemiddeld € 2.252,37 bruto per maand in 2012. Het Uwv heeft daarbij gesteld dat het pgb (mede) is bedoeld voor hulp bij dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Mede gelet op de hoogte van het pgb is niet aannemelijk dat het pgb (in belangrijke mate) is bestemd voor andere verrichtingen dan die waarvoor appellant de verhoging van de WAO-uitkering heeft ontvangen.

4.1.4.

Anders dan appellant heeft gesteld is in dit geval geen medisch onderzoek

- bijvoorbeeld door een verzekeringsarts - vereist. Niet ter discussie staat of de hulpbehoefte juist is vastgesteld, maar slechts of de eerder toegekende verhoging voor dezelfde hulpbehoefte is ontvangen als het verstrekte pgb. Voor de (bevestigende) beantwoording van deze vraag is in dit geval geen medisch onderzoek vereist. Derhalve heeft het Uwv een juiste toepassing gegeven aan de Beleidsregel, tenzij deze toepassing gevolgen heeft die onevenredig zijn tot de met de Beleidsregel te dienen doelen.

4.2.1.

Het Uwv heeft terecht de toeslag met ingang van 1 oktober 2010 ingetrokken. Juist is in dit verband de overweging van de rechtbank dat de opbrengst die voortkomt uit de zorg waarvoor het pgb is verleend moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 6 van de TW, nu de zorg niet is uitbesteed aan een derde (anders dan de echtgenote) van appellant.

4.2.2.

Uit artikel 3, eerste lid, artikel 4, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van het Inkomensbesluit Toeslagenwet en het per 1 januari 2013 in werking getreden artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Ais volgt

- kort weergegeven - dat inkomen uit arbeid in aanmerking dient te worden genomen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW geldt voor een gehuwde mede als inkomen het inkomen van zijn echtgenote. Niet is voorzien in een uitzondering voor het inkomen van de echtgenote dat wordt betaald uit het pgb van een toeslaggerechtigde.

4.2.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en zijn echtgenote een overeenkomst zijn aangegaan en de door de echtgenote in het kader van deze overeenkomst in de periode van

1 oktober 2010 tot en met 31 mei 2013 zorg is verleend. De echtgenote heeft op basis daarvan inkomsten genoten. Het Uwv was gehouden de inkomsten aan te merken als inkomen in de zin van artikel 6 van de TW. Anders dan appellant heeft gesteld is geen sprake van overig inkomen als bedoeld in artikel 2 van het Ais, maar van inkomen uit arbeid in de zin van artikel 2:2, eerste lid, van het Ais.

4.2.4.

De intrekking van de WAO-uitkering en de toeslag kan de toets aan de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening doorstaan. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij het Uwv op de hoogte diende te stellen van de - uit het pgb betaalde - inkomsten die de echtgenote ontving. Aannemelijk is dat appellant er bij de toekenning van de toeslag op is gewezen dat hij onder andere wijzigingen in zijn inkomen of het inkomen van zijn partner onmiddellijk aan het Uwv dient door te geven en dat wijzigingen van invloed kunnen zijn op de toeslag.

4.3.

Het Uwv was gehouden om op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO en

artikel 20, eerste lid, van de TW de uitkering en toeslag terug te vorderen die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO of artikel 11a van de TW onverschuldigd is betaald. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had kunnen besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering. Niet aannemelijk is dat door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor appellant optreden. Met zodanige consequenties zijn de door appellant aangevoerde omstandigheden, dat hij zwaar gehandicapt is en zijn echtgenote nauwelijks nog zelfstandig aan het maatschappelijk leven deelneemt, niet op één lijn te stellen.

4.4.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en

H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) W. de Braal

IvR