Centrale Raad van Beroep, 26-10-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4096, 13/6872 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 26-10-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4096, 13/6872 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 oktober 2016
- Datum publicatie
- 27 oktober 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4096
- Formele relaties
- Uitspraak na rectificatie: ECLI:NL:CRVB:2016:5150
- Rectificatiebesluit: ECLI:NL:CRVB:2017:226
- Zaaknummer
- 13/6872 AWBZ
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2017:226. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2016:5150, onderstaande tekst is niet meer geldig.
Uitspraak
13/6872 AWBZ, 14/2989 AWBZ
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 november 2013, 12/2109 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CIZ
de Staat der Nederlanden, de ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld ingediend.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend. Op 14 maart 2014 heeft CIZ een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop haar zienswijze gegeven, waarop door CIZ is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2015. Partijen zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
De Raad heeft het vooronderzoek heropend en vragen gesteld aan partijen. Partijen hebben hierop geantwoord.
Op 25 mei 2016 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Appellante is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Henneveld.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Op 30 mei 2016 heeft CIZ een nader stuk ingediend waarop appellante op 5 juli 2016 heeft gereageerd. Vervolgens heeft CIZ op 9 augustus 2016 nog een nader stuk ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is sinds 2002 blind als gevolg van acuut glaucoom. Ook heeft appellante verschillende andere klachten. Appellante ondervindt hierdoor beperkingen in de sociale redzaamheid, het bewegen en verplaatsen en de persoonlijke verzorging. Appellante beschikte voor de periode van 16 februari 2011 tot en met 15 februari 2012 over een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functies begeleiding individueel, begeleiding groep en persoonlijke verzorging, alles naar klasse 2 en voor de functie behandeling individueel.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om herindicatie, heeft CIZ bij besluit van 17 januari 2012 een indicatie gegeven voor de functies begeleiding individueel en persoonlijke verzorging, beide klasse 2, voor de periode 17 januari 2012 tot en met 16 januari 2027 en voor de functies begeleiding groep en behandeling individueel voor enkel 17 januari 2012.
Bij besluit van 17 juli 2012 (bestreden besluit 1) heeft CIZ onder verwijzing naar medische adviezen van 16 april 2012 en 18 juni 2012 het besluit van 17 januari 2012 ingetrokken en appellante geïndiceerd naar klasse 2 voor de functies begeleiding groep, van 17 januari 2012 tot en met 17 februari 2012, begeleiding individueel, van 17 januari 2012 tot en met 28 augustus 2012, en voor persoonlijke verzorging, van 17 januari 2012 tot en met 16 januari 2027.
Lopende de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft CIZ een aanvullend medisch advies van 16 april 2013 ingediend. Onder verwijzing naar dit advies heeft CIZ geen aanleiding gezien bestreden besluit 1 aan te passen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand gelaten.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten.
Lopende het hoger beroep heeft CIZ op 14 maart 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. CIZ heeft persoonlijke verzorging naar klasse 3 geïndiceerd. De indicatie voor begeleiding groep en de beëindiging van de functie begeleiding individueel per 29 augustus 2012 heeft CIZ gehandhaafd.
Appellante heeft in reactie op bestreden besluit 2 meegedeeld dat met dit besluit wordt tegemoet gekomen aan haar bezwaar met betrekking tot de functie persoonlijke verzorging. Met betrekking tot het beëindigen van de functie begeleiding individueel heeft appellante aangevoerd dat zij wegens haar blindheid is aangewezen op begeleiding voor ondersteuning bij praktische vaardigheden en handelingen ten behoeve van de zelfredzaamheid. Verder heeft appellante een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nu bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het bezwaar van appellante, wordt dit besluit, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Aangevallen uitspraak
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat CIZ bestreden besluit 1 niet langer handhaaft. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank waarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand blijven, voor vernietiging in aanmerking komt.
Bestreden besluit 2
Tussen partijen is in geschil of CIZ de indicatie voor begeleiding individueel terecht heeft beëindigd per 29 augustus 2012.
Bij brief van 30 mei 2016 heeft CIZ de Raad bericht dat verzekerden op wie de grondslag Zintuigelijke handicap van toepassing is, in tegenstelling tot het door CIZ in bestreden besluit 2 ingenomen standpunt, in aanmerking komen voor de functie begeleiding. CIZ heeft hierbij verwezen naar de Indicatiewijzer, waarin is vermeld dat voor verzekerden met een grondslag Zintuigelijke handicap geldt dat zij op basis van de voorwaarden die zijn gesteld aan deze grondslag toegang hebben tot de functie begeleiding. Volgens CIZ komt appellante dan ook alsnog in aanmerking voor begeleiding individueel naar klasse 2 voor hulp bij complexe taken en praktische zaken, voor de periode van 29 augustus 2012 tot de ingangsdatum van een door de gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) met betrekking tot deze zorg te nemen of genomen besluit. Appellante heeft in reactie op deze brief aangegeven dat zij zich in deze indicatie kan vinden.
Uit wat in 4.4 is overwogen vloeit voort dat bestreden besluit 2 niet in stand kan blijven, voor zover dat betrekking heeft op de indicatie voor begeleiding individueel. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit, voor zover dat betrekking heeft op de indicatie voor begeleiding individueel vernietigen. De Raad zal, conform het verzoek van CIZ, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante met ingang van 29 augustus 2012 is geïndiceerd voor begeleiding individueel naar klasse 2, tot de ingangsdatum van een door het College van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente op grond van de Wmo 2015 met betrekking tot deze zorg te nemen of reeds genomen besluit. De Raad zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2.
Redelijke termijn
Appellante heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Heeft – in zaken zoals deze – de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij zouden de verschillende instanties binnen de volgende termijnen moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
De redelijke termijn eindigt wanneer de geschillen die veroorzaakt zijn door, gelieerd zijn aan of in verband gebracht kunnen worden met dezelfde rechtsvraag onaantastbaar zijn beantwoord en uitgevoerd. In dit geval eindigt de redelijke termijn op de dag dat de Raad uitspraak doet.
Zoals de Raad heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
Voor het voorliggende geval betekent wat hiervoor is overwogen het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door CIZ op 23 februari 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim acht maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante en CIZ aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met acht maanden overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar bijna vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 24 augustus 2012 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna één jaar en drie maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 23 december 2013 van het hogerberoepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim tien maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van twee maal € 500,- is € 1.000,-, te betalen door de Staat.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.736,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 17 juli 2012 in stand zijn gelaten;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2014 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover dat betrekking heeft op de indicatie voor de functie begeleiding individueel;
- -
-
bepaalt dat appellante met ingang van 29 augustus 2012 is geïndiceerd voor begeleiding individueel naar klasse 2, tot de ingangsdatum van een door het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente op grond van de Wmo 2015 met betrekking tot deze zorg te nemen of genomen besluit;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 maart 2014;
- -
-
veroordeelt CIZ tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- -
-
veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.736,-;
- -
-
bepaalt dat CIZ aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) N. van Rooijen