Centrale Raad van Beroep, 01-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4138, 16/2150 WWB
Centrale Raad van Beroep, 01-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4138, 16/2150 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 november 2016
- Datum publicatie
- 1 november 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4138
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:1839, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/2150 WWB
Inhoudsindicatie
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitzonderingssituatie van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW van toepassing is. Appellante woont met haar meerderjarige zoon in dezelfde woning. Zij huurt de woongedeelte van het bedrijfspand van de BV. Met toepassing van de kostendelersnorm is de bijstand verlaagd tot 50% van de gehuwdennorm. Appellante stelt dat er een uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm van toepassing is omdat zij en haar zoon afzonderlijk een commerciële huurovereenkomst hebben afgesloten met de BV. De vraag is of de uitzondering van artikel 22a, lid 4 onder c, PW van toepassing is. De zoon van appellante zou niet meegerekend worden voor toepassing van de kostendelersnorm indien hij als huurder van de woning waarin ook zijn moeder hoofdverblijf heeft, een schriftelijke overeenkomst met een commerciële prijs is overeengekomen met dezelfde derde met wie de moeder een overeenkomst heeft. Appellante heeft met de ingebrachte stukken niet aannemelijk gemaakt dat haar zoon een commerciële huurrelatie had met de BV waarvan zijn vader directeur was.
Uitspraak
16/2150 WWB
Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 maart 2016, 15/7310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.H. van Huijgevoort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Huijgevoort. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers. Als getuige is gehoord [naam getuige A] (A).
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 5 april 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij woonde toen - en woont thans nog steeds - met haar zoon [naam zoon M] (M), geboren [in] 1991, op het [adres] (uitkeringsadres). A, de partner van appellante en vader van M, woonde tot 7 februari 2013 ook op dat adres. Vanaf die datum tot kort voor de zitting van de Raad is A gedetineerd geweest in Frankrijk. In het pand op het uitkeringsadres, bestaande uit een kantoorruimte en een woonruimte, is ook gevestigd [naam bedrijf] (B.V.). A is sinds 30 juni 2011 algemeen directeur en enig aandeelhouder van de B.V., M is sinds 21 augustus 2015 ook algemeen directeur. De B.V. huurt het gehele pand op het uitkeringsadres van [Naam L] . Volgens een door appellante in een eerdere beroepsprocedure overgelegde huurovereenkomst van 1 januari 2012 verhuurt de B.V. het woongedeelte van dit pand per 1 januari 2012 aan appellante voor € 625,- per maand.
Bij besluit van 6 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van de in artikel 22a, eerste lid, van de PW opgenomen kostendelersnorm de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot € 687,59 per maand. Aan het bestreden besluit ligt het volgende ten grondslag. Appellante woont met één kostendeler, te weten M, in dezelfde woning. Zij heeft haar stelling dat M een kamer huurt en daarvoor huur betaalt aan de verhuurder van de woning niet onderbouwd met verifieerbare bewijsstukken, zoals een huurovereenkomst en bewijzen van huurbetaling.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante een huurovereenkomst tussen de B.V. en M van 28 december 2014 ingebracht. Volgens deze overeenkomst huurt M met ingang van 1 januari 2015 een kamer op het uitkeringsadres, met gebruik van toilet, badkamer en keuken, voor in totaal € 325,- per maand, inclusief servicekosten tot een bedrag van € 25,-. Voorts heeft appellante een brief van de B.V., ondertekend door A namens de directie en gericht aan M, van 7 december 2015 ingebracht. Deze brief luidt als volgt:
“Bij deze een overzicht van de door U betaalde huur en servicekosten over het jaar 2015 mbt de huur van een slaapkamer met gebruik van badkamer, keuken en toilet.
Voldaan aan de huur 12 x € 300,- € 3.600,-
Voldaan aan de servicekosten 12 x € 25,- € 300,-”
Onderaan de brief is handgeschreven vermeld:
“Boeken als volgt:
8x voldaan per kas.
4x voldaan per bank.”
Verder heeft appellante een handgeschreven verklaring van A van 17 december 2015 ingebracht, waarin hij onder meer verklaart dat M een deel van het privé gedeelte van het bedrijfspand op het uitkeringsadres huurt, en dat de verdeling van de huur van het bedrijfspand in een zakelijk en een privé gedeelte geheel binnen de normen van de belastingwetgeving valt.
Bij het verweerschrift in beroep heeft het college de volgende stukken ingebracht:
- Een aanvraagformulier bijzondere bijstand, gedagtekend 31 december 2014, waarin M bijzondere bijstand aanvraagt voor het eigen risico zorgverzekering. Hierin heeft appellant bij vraag 9 over zijn leefsituatie opgegeven dat hij nog thuis bij zijn moeder woont en dat hij sinds 17 april 2014 geen inkomen meer heeft. Bij vraag 11 over zijn woonsituatie heeft M niet aangekruist dat hij kamerhuurder is, maar opgegeven dat hij inwonend is bij zijn moeder.
- Een aanvraagformulier algemene bijstand, door M digitaal ingezonden op 26 maart 2015. Hierbij heeft appellant opgegeven dat hij inwonend is bij zijn ouders en dat zijn woonlasten
€ 0,- per maand bedragen.
- Twee rapportages aangaande de aanvraag algemene bijstand van M, waarin is opgenomen dat M inwoont bij zijn moeder, sindsdien van haar uitkering leeft en per 18 maart 2015 voldoende inkomen heeft.
- Een besluit van 12 mei 2015, waarbij het college aan M bijstand heeft verleend over de periode van 5 februari 2015 tot en met 17 maart 2015. Hierbij heeft het college toepassing gegeven aan de kostendelersnorm.
- Een brief van M van 2 april 2015 die betrekking heeft op zijn verzoek om kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en waarin M erop wijst dat hij nog bij zijn moeder woont en geen inkomsten heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat de in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW opgenomen uitzonderingssituatie in haar geval van toepassing is. Zij wijst er in dit verband op dat zij en haar zoon afzonderlijk een commerciële huurovereenkomst hebben afgesloten met de B.V. en verwijst hiervoor naar de in beroep overgelegde huurovereenkomsten van haarzelf en van haar zoon. Appellante heeft voorts naar voren gebracht dat zij aan de hand van objectieve en verifieerbare documenten heeft bewezen dat haar zoon maandelijks de overeengekomen commerciële huurprijs betaalt. Appellante verwijst hiervoor naar de in 1.3.1 genoemde brief van de B.V. van 7 december 2015 en naar een viertal in hoger beroep overgelegde transactiedetails van bankoverschrijvingen op 20 juli 2015, 20 augustus 2015,
26 oktober 2015 en op 14 november 2015. Appellante stelt dat M in die maanden de huur per bank aan de verhuurder heeft betaald en dat wanneer hij de huur niet per bank betaalde, maar contant, dit plaatsvond op dezelfde wijze als appellante dit iedere maand doet, te weten door betaling aan de Franse advocaat van A. Voorts heeft appellante aangevoerd dat wat M op de in 1.3.2 genoemde formulieren heeft aangekruist niet overeenkomt met de werkelijkheid. M heeft deze formulieren snel en ondoordacht ingevuld en heeft niet opgegeven dat hij afzonderlijke woonruimte huurt omdat hij dacht dat dit niet relevant zou zijn voor de aanvragen en er geen ruimte op de formulieren was om zijn woonsituatie te omschrijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet (PW) in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand (WWB) en is met artikel 22a van de PW de “Kostendelersnorm” ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot
1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:
((40% + A × 30%) / A) × B
Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
Artikel 22a, eerste lid, van de PW geldt met ingang van 1 januari 2015. Ingevolge artikel XVIII van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten
(Stb. 2014, 269) is op de persoon die op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van artikel 22a van de Participatiewet recht heeft op algemene bijstand en met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft
artikel 22a van de Wet werk en bijstand niet van toepassing gedurende een periode van zes maanden na die datum van inwerkingtreding. Dit betekent dat voor deze personen de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 van toepassing is.
In het vierde lid van artikel 22a van de PW zijn de uitzonderingen opgenomen op de als hoofdregel in het eerste lid weergegeven kostendelersnorm. Het vierde lid, aanhef en onder c, luidde ten tijde van belang als volgt:
“Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend:
c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger.”
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het bepaalde in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW van toepassing is. In het bijzonder houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of M de persoon is als bedoeld in deze bepaling.
Gegeven het uitzonderingskarakter van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW ligt het op de weg van degene die een beroep doet op deze bepaling aannemelijk te maken dat de daarin opgenomen uitzondering op de hoofdregel van artikel 22a, eerste lid, van de PW zich voordoet. Gelet hierop is het aan appellante om aannemelijk te maken dat M de persoon is als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW.
Appellante is hierin niet geslaagd. Gelet op de volgende feiten en omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, komt aan de door appellante overgelegde huurovereenkomst tussen de B.V. en M, noch aan de door haar overgelegde huurbetalingsbewijzen, de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
- A is de vader van M en de partner van appellante en is tevens directeur van de B.V., die - op papier - met M een huurovereenkomst heeft gesloten. M is in de loop van 2015 mededirecteur van de B.V. geworden. De overgelegde huurovereenkomst is ondertekend door A en M en is opgemaakt kort voor de invoering van de kostendelersnorm.
- Appellante heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat zij en M, haar zoon, destijds veel ruzie hadden en dat het een onhoudbare situatie was, maar, zo is ter zitting van de Raad naar voren gekomen, de feitelijke woonsituatie van appellante en M is nooit gewijzigd.
- M heeft op de in 1.3.2 genoemde aanvraagformulieren voor bijzondere en algemene bijstand consistent verklaard over zijn woon- en inkomenssituatie, te weten dat hij kosteloos inwoonde bij zijn moeder en dat hij geen inkomen had. Appellante heeft wel gesteld dat wat M op de in 1.3.2 genoemde formulieren heeft aangekruist niet overeenkomt met de werkelijkheid, maar de beschikbare gegevens bevatten geen aanknopingspunten om die conclusie te kunnen trekken. In ieder geval zijn de door appellante ingebrachte stukken, te weten de door A ondertekende brief van de B.V. van 7 december 2015 en de door hem handgeschreven brief van 17 december 2015 en de transactiedetails van overboekingen in een viertal maanden, ontoereikend om aannemelijk te achten dat M, in tegenstelling tot zijn opgave op het aanvraagformulier algemene bijstand dat hij geen woonkosten had, vanaf 1 januari 2015 de volgens de huurovereenkomst verschuldigde huur van € 325,- per maand heeft voldaan. Zo ontbreken onderliggende stukken uit de administratie van de B.V. De door de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad voorgelezen brief van de accountant van de B.V., waarvan de strekking is dat de Belastingdienst de opgave van verhuur van woonruimte van het pand op het uitkeringsadres in orde heeft bevonden, geeft geen aanleiding om anders te oordelen over de gestelde contante huurbetalingen. Wat de transactiedetails betreft, heeft het college in zijn verweerschrift terecht naar voren gebracht dat deze onvoldoende verifieerbaar zijn.
Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval de uitzondering van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW, zoals die bepaling tot 1 januari 2016 luidde, van toepassing is, heeft het college terecht met ingang van 1 juli 2015 de kostendelersnorm toegepast op de bijstand van appellante.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.M.C. de Vries