Centrale Raad van Beroep, 18-10-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4159, 15/7914 WWB
Centrale Raad van Beroep, 18-10-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4159, 15/7914 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 oktober 2016
- Datum publicatie
- 7 november 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4159
- Zaaknummer
- 15/7914 WWB
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 2:13, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 2:14, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:41
Inhoudsindicatie
Tijdigheid instellen beroep. Bekendmaking bestreden besluit had per e-mail gedaan moeten worden. Appellant had dit zelf verzocht.
Uitspraak
15/7914 WWB
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 november 2015, 15/1700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.B.L. Krahmer. Tevens is verschenen als tolk L. Totosashvili.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 september 2012, 7 januari 2013 en 15 april 2013 heeft het college aanvragen van appellant om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen. Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
Na adresonderzoek heeft het college bij besluit van 9 september 2013 de inschrijving van appellant op het adres [laatst bekende adres] (laatst bekende adres) in [woonplaats] beëindigd met ingang van 7 augustus 2013 (besluit ambtshalve beëindiging inschrijving). Het college heeft het besluit ambtshalve beëindiging inschrijving aan appellant per adres aan zijn toenmalige gemachtigde gezonden. Vervolgens heeft het college op 20 januari 2014 contact opgenomen met de toenmalige gemachtigde van appellant om overleg te voeren over de voortzetting van de bezwaarschriftprocedure.
Bij e-mail van 28 maart 2014 heeft die gemachtigde, voor zover van belang, het college het volgende meegedeeld: “Ik heb cliënt diverse mails toegezonden met verzoek contact. Ook heb ik hem te kennen gegeven dat ik mij, aangezien hij niet reageert, terug zal trekken in deze zaak als zijn gemachtigde. Ik heb van hem inmiddels vernomen en hij heeft mij te kennen gegeven dat ik u moest doorgeven dat hij niet meer op [laatst bekende adres] [woonplaats] woonachtig is. Indien gewenst kunt u contact met [appellant] opnemen via de mail. Zijn email adres is
(e-mailadres). In de lopende procedures trek ik mij aldus terug als gemachtigde u kunt zich rechtstreeks tot cliënt wenden voor de afwikkeling/voortzetting van de procedures.”
Bij besluit van 22 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 12 september 2012, 7 januari 2013 en 15 april 2013 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is op 5 september 2014 verzonden naar het laatst bekende adres en op 19 september 2014 retour ontvangen met de mededeling: “retour afzender verhuisd”.
Op 4 juni 2015 heeft appellant vanaf zijn e-mailadres een bericht gestuurd naar het
e-mailaccount van het Werkplein Regio Helmond. Appellant vraagt hoe het staat met zijn bezwaar, meldt dat hij dakloos is en dat zijn voormalige gemachtigde het college had verzocht de reactie op de ingediende bezwaren naar het e-mailadres van appellant te sturen. Appellant heeft op 10 juni 2015 per e-mail het bestreden besluit ontvangen. Op 15 juni 2015 heeft appellant beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant zijn beroepschrift na afloop van de beroepstermijn heeft ingediend. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit door verzending op 5 september 2014 naar het laatst bekende adres, bekend is gemaakt, dat het college het bestreden besluit niet elektronisch bekend heeft hoeven maken op het door appellant opgegeven e-mailadres en dat van een verschoonbare termijnoverschrijding niet is gebleken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is wanneer het college het bestreden besluit op de juiste wijze aan appellant heeft bekendgemaakt en of appellant tijdig in beroep is gekomen.
In artikel 2:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat in het verkeer tussen burgers en bestuursorganen een bericht elektronisch kan worden verzonden. Volgens het tweede lid van dit artikel geldt het eerste lid niet, indien dit a. bij of krachtens wettelijk voorschrift is bepaald of b. een vormvoorschrift zich tegen elektronische verzending verzet.
Volgens artikel 2:14, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan een bericht elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
Appellant heeft aangevoerd dat het college, door het bestreden besluit te verzenden naar het laatst bekende adres, wetende dat appellant daar niet meer woonde, dat besluit niet bekend gemaakt heeft in de zin van art 3:41 van de Awb. Het college heeft ter zitting, desgevraagd, meegedeeld geen waarde te hechten aan de mededeling dat appellant per e-mail bereikbaar was omdat appellant sedert 7 augustus 2013 tot aan het contact tussen hem en zijn toenmalige gemachtigde, eind maart 2014, niet had gereageerd op e-mailberichten van zijn toenmalige gemachtigde.
Geen wettelijk voorschrift of vormvoorschrift verzet zich tegen bekendmaking van het bestreden besluit aan appellant door middel van toezending daarvan in een e‑mailbericht.
In de memorie van toelichting (kamerstukken II, 2001-2002, 28 483, nr. 3, p. 8 e.v.) is opgemerkt dat de enkele bekendheid van een e-mailadres niet zonder meer voldoende is voor het kunnen verzenden van een bericht langs elektronische weg. Uitgangspunt is dat de burger bepaalt in welke vorm het verkeer plaatsvindt indien het bestuursorgaan over beide mogelijkheden beschikt.
Artikel 2:14 van de Awb stelt blijkens wat onder 4.7 is overwogen de keuze van betrokkene voorop onder de voorwaarde dat deze daarbij meedeelt dat hij op dat e-mailadres voldoende bereikbaar is. Geen vereiste is dat hij ook feitelijk voldoende bereikbaar is op dit emailadres.
Appellant heeft via zijn toenmalige gemachtigde aan het college kenbaar gemaakt dat hij voortaan per e-mail bereikbaar was. De bewoordingen van het e-mailbericht van de advocaat van 28 maart 2014 zijn duidelijk. Het risico dat appellant zijn e-mailberichten niet leest of niet tijdig reageert op een e-mailbericht komt geheel voor zijn rekening, vanaf het moment dat hij aan het college kenbaar heeft gemaakt per e-mail bereikbaar te zijn. Daarom behoefde dit risico het college niet af te houden van elektronische verzending van het bestreden besluit aan appellant.
Het college diende dus in dit geval bij het afwegen van de vorm van bekendmaking van het bestreden besluit doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de keuze van appellant voor elektronische verzending van dat besluit.
Het bestreden besluit is per e-mail aan appellant verzonden op 10 juni 2015. Gelet op het voorgaande is die toezending van het bestreden besluit de bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Dit houdt in dat appellant op 15 juni 2015 tijdig in beroep is gekomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak kan daarom niet in stand blijven.
De Raad ziet in dit geval aanleiding de zaak voor een inhoudelijke behandeling van het beroep terug te wijzen naar de rechtbank. Bij de behandeling van het beroep is slechts aan de orde gekomen de vraag of het beroep tijdig is ingediend. Van enige inhoudelijke behandeling van het bestreden besluit bij de rechtbank is niet gebleken. Appellant heeft meegedeeld inhoudelijke behandeling bij de rechtbank op prijs te stellen en daarmee te voorkomen dat hij een instantie verliest. Bovendien is het debat van partijen in hoger beroep uitsluitend gericht geweest op de ontvankelijkheid van het beroep en bevat het dossier van de zaak bij de Raad onvoldoende gegevens voor een inhoudelijke afdoening.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en de behandeling van het beroep zal worden terugverwezen naar de rechtbank.
5. Aanleiding bestaat om het college te voordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand en € 32,20 voor reiskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank;
- veroordeelt het college in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,20;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A. Stehouwer en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.