Centrale Raad van Beroep, 29-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:440, 14/3968 WIA
Centrale Raad van Beroep, 29-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:440, 14/3968 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 januari 2016
- Datum publicatie
- 10 februari 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:440
- Zaaknummer
- 14/3968 WIA
- Relevante informatie
- Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032], Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 60, Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten art. 4:1, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 6
Inhoudsindicatie
WGA-vervolguitkering. Het resultaat van de wijze van berekening van het maandinkomen van appellante door het Uwv is noch kennelijk onredelijk noch in overwegende mate onbillijk.
Uitspraak
14/3968 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 mei 2014, 13/6423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 januari 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Lange hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvulling daarop ingediend. Voorts heeft het Uwv een aantal nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lange. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.
OVERWEGINGEN
Naar aanleiding van haar aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2009 met ingang van 10 juli 2009 aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 50%. Nadat het Uwv bij besluit van
14 mei 2012 appellante aanvankelijk per 10 juli 2012 in aanmerking had gebracht voor een WGA-vervolguitkering, heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2012 haar echter per 10 juli 2012 alsnog in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. In laatstgenoemd besluit staat als grondslag vermeld dat het Uwv met appellante heeft afgesproken dat het Uwv met ingang van 10 juli 2012 rekening gaat houden met een gemiddeld bedrag aan inkomen. Het bedrag waarmee het Uwv rekening ging houden, werd gesteld op € 817,85 per maand. Daarbij vermeldt dat besluit dat de uitkering op voorschotbasis betaald blijft worden. In het besluit worden voorts de wettelijke verschillen tussen een vervolguitkering en een loonaanvullingsuitkering uiteengezet.
Nadat een medische en arbeidskundige herbeoordeling had plaatsgevonden, heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
10 juli 2012 op 56% gesteld en is de resterende verdiencapaciteit van appellante op € 1.510,32 per maand gesteld. Het besluit vermeldt daarbij dat appellante volgens de laatste gegevens minder dan de helft van € 1.510,32 verdient. Uit het arbeidskundige rapport van
1 oktober 2012 dat aan het besluit van 9 oktober 2012 ten grondslag ligt, komt naar voren dat appellante als zelfstandig vertaalster werkzaam is. In de brief met de voorlopige uitkomst van de WIA-herbeoordeling die de arbeidsdeskundige op 1 oktober 2012 aan appellante heeft verzonden, staat dat achteraf (na inlevering van de jaarstukken) bekeken zal worden of appellante aan de inkomenseis voldoet en op die grond recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. Het bezwaar dat appellante tegen het besluit van 9 oktober 2012 heeft gemaakt, is bij beslissing op bezwaar van 8 april 2013 ongegrond verklaard.
In het voorjaar van 2013 heeft het Uwv fiscale gegevens over de inkomsten van appellante in 2012 ontvangen. Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het Uwv op grond van die nadere inkomensgegevens vastgesteld dat appellante per 10 juli 2012 niet in aanmerking kwam voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar voor een WGA-vervolguitkering. In de toelichting op dat besluit is vermeld dat de resterende verdiencapaciteit van appellante
€ 1.510,32 per maand bedroeg en dat zij minder dan de helft van dat bedrag verdiende. Haar maandinkomen werd in dat besluit op basis van de aangifte inkomstenbelasting 2012 op
€ 669,75 gesteld. Omdat appellante hierdoor een te hoog bedrag aan uitkering had ontvangen, wordt in dat besluit een brief over een terugvordering aangekondigd. In bezwaar heeft appellante gesteld dat haar inkomen per maand niet op één twaalfde van haar inkomen over het gehele jaar 2012 had moeten gesteld, maar haar gemiddelde inkomen per maand vanaf
10 juli 2012 (de ingangsdatum van de WGA-loonaanvullingsuitkering) tot uitgangspunt had moeten worden genomen. In die periode verdiende zij volgens haar berekening gemiddeld per maand wel voldoende om aan de inkomenseis te voldoen. Bij besluit van 4 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2013 ongegrond verklaard onder verwijzing naar het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten en de daarin opgenomen wijze van vaststelling van het inkomen van een zelfstandige.
2. In beroep heeft appellante gewezen op artikel 4:1, negende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten en aangevoerd dat de berekeningswijze van haar maandinkomen door het Uwv tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het standpunt van appellante verworpen en het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven en onder meer geoordeeld dat het enkele gegeven dat appellante als zelfstandige is begonnen en daarbij sprake is van een opstartfase, op zichzelf bezien, niet is aan te merken als een bijzondere situatie. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat er sprake is van een dusdanige groei van het aantal opdrachten en van de inkomsten van appellante per juli 2012 dat het gelet hierop kennelijk onredelijk zou zijn het inkomen van appellante uit de eerste helft van 2012 bij de berekening te betrekken.
3. In hoger beroep heeft appellante - kort en zakelijk weergegeven - de volgende gronden aangevoerd. Zij heeft staande gehouden dat artikel 4:1, negende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten in haar geval toegepast had moeten worden. Daartoe heeft zij onder meer gewezen op de strekking van de toepasselijke bepalingen van de Wet WIA, zoals deze in de memorie van toelichting is verwoord, namelijk voorzien in financiële prikkels om re-integratie aantrekkelijk te maken. Voorts heeft appellante in hoger beroep alsnog als beroepsgrond naar voren gebracht dat de verlaging van de uitkering met terugwerkende kracht op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel staat en, gegeven de beleidsregels van het Uwv, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 60 van de Wet WIA luidt onder meer als volgt:
“1. Indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken of als gevolg van artikel 54, vierde lid, geen aanspraak heeft bestaan op deze uitkering, bestaat de WGA-uitkering uit:
a. een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in het tweede lid of voor wie op grond van het derde lid geen inkomenseis geldt; of
b. een vervolguitkering.
2. De inkomenseis wordt vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering en is voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gelijk aan 50% van de resterende verdiencapaciteit. De
inkomenseis wordt herzien nadat een wijziging in de resterende verdiencapaciteit twee kalendermaanden heeft voortgeduurd. De inkomenseis geldt niet meer nadat de verzekerde ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4. Onder resterende verdiencapaciteit als bedoeld in het tweede en derde lid wordt verstaan: de op maandbasis berekende respectievelijk op uurbasis berekende resterende verdiencapaciteit zoals vastgesteld op grond van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen.
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig is genoten.”
Ter uitvoering van onder meer het vijfde lid van artikel 60 van de Wet WIA is in artikel 4 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten het begrip inkomen nader omschreven. Dit artikel luidt voor zover van belang als volgt:
“1. Het inkomen, met uitzondering van het inkomen voor de toepassing van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Werkloosheidswet, de Toeslagenwet, de Ziektewet en artikel 2:6 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand.
(...)
5. Bij de toepassing van het eerste lid worden het belastbaar loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, de belastbare winst uit onderneming en de uitkering, bedoeld in de artikelen 2:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, en 3:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, evenredig toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.
6. De SVB of het UWV kunnen op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen per kalendermaand bepalen, waarna per periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaatsvindt en het gemiddeld inkomen per periode kan worden toegerekend aan maanden in die periode.
9. Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt de SVB of het UWV het inkomen op een andere wijze.”
De nota van toelichting bij het Besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen (Stb. 2012, 79, blz. 41) vermeldt over artikel 4 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten het volgende:
“In dit onderdeel wordt artikel 4:1, zesde lid, aangepast. Op grond van artikel 4:1, zesde lid, van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen kon de SVB alleen bij een kalendermaand wisselend inkomen een gemiddeld inkomen per maand bepalen en herberekenen. In de uitvoeringspraktijk blijkt dat het UWV pas na afloop van een periode kan vaststellen of sprake is geweest van wisselend inkomen. Wijziging van deze bepaling geeft het UWV en de SVB de mogelijkheid om eenzelfde werkwijze te hanteren voor een zo groot mogelijke groep uitkeringsgerechtigden. Het UWV en de SVB kunnen op grond van deze bepaling het inkomen periodiek beoordelen en een gemiddeld inkomen per maand bepalen. Het UWV en de SVB zullen beleidsregels formuleren in welke gevallen en op welke manier middeling van inkomen plaats zal vinden.”
De Raad voegt daaraan toe dat tot 1 maart 2012 deze materie was neergelegd in artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA, welk besluit per 1 maart 2012 is ingetrokken. Blijkens de in 4.3 genoemde nota van toelichting bij het Besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen (blz. 16) wijzigt dat laatste besluit het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen en werden de inkomensbesluiten die door het Uwv worden uitgevoerd, in één besluit opgenomen. Daarmee is één Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten tot stand gekomen. Uitgangspunt bij de samenvoeging is volgens de regelgever geweest dat er geen materiële wijzigingen zouden plaatsvinden. Op een aantal punten was dat echter onvermijdbaar wegens de gewenste harmonisatie van regelgeving. In paragraaf 4 van de nota van toelichting worden de wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie toegelicht. In die paragraaf 4 van de nota van toelichting wordt de nu aan de orde zijn de bepaling niet genoemd, zodat de Raad ervan uitgaat dat geen materiele wijziging van artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA is beoogd.
Van belang is in dit verband artikel 6, zevende lid, van het Inkomensbesluit Wet WIA dat luidde als volgt: “Het UWV kan dit artikel buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat dit besluit beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.” De nota van toelichting op artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA (Stb. 2005, 618, blz. 11 en 12) luidt onder meer als volgt:
“ Dit artikel regelt hoe het inkomen bepaald dient te worden. De eerste vier leden van het artikel zijn zodanig geformuleerd dat het UWV de uitvoeringsprocessen zoveel mogelijk op de beschikbare gegevens in de polisadministratie kan inrichten, zonder dat het per se nodig is de uitkering elke maand te herzien bij schommelingen in de inkomens. Op grond van het eerste lid is het inkomen uit arbeid gelijk aan het tot een bedrag per kalendermaand herleide inkomen. Het derde lid regelt dat bij de toepassing van het eerste lid op basis van een geschat inkomen een gemiddeld genoten inkomen per kalendermaand kan worden bepaald. Wel is de voorwaarde opgenomen dat per periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaatsvindt. Het derde lid beoogt het UWV te faciliteren bij het gebruik van de gegevens in de polisadministratie door zo nodig inkomensgegevens te schatten op basis van reeds bekende kalendermaanden. Ook wordt het hierdoor mogelijk om schommelingen in het inkomen dat in mindering moet worden gebracht op de uitkering te voorkomen. Met deze formulering wordt eveneens geregeld dat het inkomen van winstgenieters (winst wordt immers op jaarbasis bepaald) kan worden herleid tot een geschat inkomen per kalendermaand.”
Uit de overwegingen 4.4 en 4.5 volgt dat de regelgever niet heeft beoogd de bepalingen die in dit geding aan de orde zijn inhoudelijk te wijzigen, ondanks een verandering in de formulering. Dit brengt mee dat in dit geding zal worden beoordeeld of de vaststelling van het inkomen van appellante door het Uwv leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat dan wel
- anders gezegd - een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat dit niet het geval is, waarbij de onder 2 aangehaalde overwegingen van de rechtbank worden onderschreven met de toevoeging dat het inkomen van een zelfstandige dient te worden vastgesteld op grond van de fiscaal verantwoorde en aanvaarde jaarwinst en niet (uitsluitend) op grond van de facturen die aan opdrachtgevers zijn gezonden. Tegenover de hierdoor verworven inkomsten staan immers de kosten die door de zelfstandige op enig moment zijn gemaakt en op die inkomsten in mindering moeten worden gebracht. Voorts is inherent aan het inkomen van een zelfstandige dat dit enige variatie vertoont en dat het moment van betaling en het tijdstip waarop de betreffende arbeid is verricht, niet steeds in dezelfde kalendermaand liggen. Daarom kan slechts een juist beeld van de inkomsten van een zelfstandige worden verkregen door een langere periode in ogenschouw te nemen. Deze gedachte is ook neergelegd in de hiervoor aangehaalde nota van toelichting op artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA. Tegen deze achtergrond is het resultaat van de wijze van berekening van het maandinkomen van appellante door het Uwv noch kennelijk onredelijk noch in overwegende mate onbillijk.
Wat betreft het door appellante gedane beroep op de rechtszekerheid wijst de Raad erop dat reeds voor 10 juli 2012 aan appellante in het besluit van 4 juni 2012 is medegedeeld dat de uitkering op voorschotbasis werd verstrekt in verband met de onzekerheid over het in 2012 te verwerven inkomen. Tevens bevat dat besluit informatie over het wettelijk onderscheid tussen een loonaanvullingsuitkering en een vervolguitkering. Vervolgens is appellante in oktober 2012 nogmaals gewezen op het voorlopige karakter van de aan haar verstrekte uitkering in verband met de onzekerheid over de hoogte van haar inkomen als zelfstandige. Daarom had zij kunnen en behoren te begrijpen dat de mogelijkheid bestond dat aan haar vanaf 10 juli 2012 te hoge voorschotten werden verstrekt. Van strijd met de rechtszekerheid en met door het Uwv gehanteerde beleidsregels, zoals door appellante gesteld, is daarbij geen sprake, nog daargelaten de vraag of en in hoeverre deze beleidsregels op verleende voorschotten van toepassing zijn. In artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230 is immers bepaald dat, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem of haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem of haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
5. De Raad komt op grond van de overwegingen 4.1 tot en met 4.7 tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W. de Braal