Centrale Raad van Beroep, 18-10-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4445, 14/6294 WWB
Centrale Raad van Beroep, 18-10-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4445, 14/6294 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 oktober 2016
- Datum publicatie
- 28 november 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4445
- Zaaknummer
- 14/6294 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Vermogen in verband met autobezit. Stortingen door moeder. En/of rekening. Afgewezen aanvraag onzorgvuldig.
Uitspraak
14/6294 WWB, 15/5073 WWB
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 29 oktober 2014, 14/1812 (aangevallen uitspraak 1) en van 9 juli 2015, 14/4722 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.R. van der Pol, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Appellante, daartoe opgeroepen in persoon, is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van der Pol. Het college, daartoe opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Boonstra.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 1 september 1988 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek, waaruit naar voren kwam dat appellante een kenteken op naam had staan met vermoedelijk een hogere waarde dan de voor appellante van toepassing zijnde grens voor het vrij te laten vermogen, alsmede dat zij in 2012 drie dagen een nieuwe Toyota Aygo op haar naam heeft gehad, heeft een projectmedewerker van de gemeente Leeuwarden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de projectmedewerker gegevens geraadpleegd van de Rijksdienst Wegverkeer. Daaruit kwam naar voren dat in de periode van 15 september 2008 tot 20 mei 2011 een Ford Ka op naam van appellante heeft gestaan, van
11 april 2012 tot 13 april 2012 een Toyota Aygo en van 18 mei 2011 tot 9 februari 2013 een Ford Fiesta. Het college heeft hiervan eerder geen meldingen van appellante ontvangen. Appellante is vervolgens opgeroepen voor een gesprek onder medeneming van gegevens, waaronder bankafschriften en bewijzen van aankoop en tenaamstelling van de auto’s. Het gesprek met appellante heeft op 11 juli 2013 plaatsgevonden. Op 23 juli 2013 en 12 augustus 2013 heeft appellante desgevraagd (nadere) gegevens overgelegd, waaronder een verklaring van haarzelf, waarin zij onder meer vermeldt dat de Ford Fiesta door [naam 1] (Z), een vriend van haar moeder, is betaald, een verklaring van Z van 18 mei 2011, waarin onder meer staat dat Z de Ford Fiesta cadeau heeft gedaan aan appellante, een aankoopbon van Z van de Ford Fiesta, een brief waaruit blijkt dat appellante de Toyota Aygo heeft gewonnen in de Postcodeloterij, een vrijwaringsbewijs van de Toyota Aygo en bankafschriften over de periodes van 19 mei 2011 tot en met 24 december 2012 en 27 maart 2013 tot en met 8 juli 2013. Uit de overgelegde bankafschriften kwam naar voren dat op 25 augustus 2011,
2 december 2011 en 25 januari 2012 bijschrijvingen van elk € 10.000,- op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden afkomstig van de bankrekening van de
“Erven [naam 2] en [naam 3] ”. Op 22 augustus 2013 heeft opnieuw een gesprek met appellante plaatsgevonden. Appellante is vervolgens bij brieven van
3 september 2013 en 24 september 2013 in de gelegenheid gesteld om gegevens over te leggen, waaronder bewijs dat zij het totaalbedrag van € 30.000,- heeft terugbetaald aan haar moeder en bewijs dat de overschrijvingen door haar moeder van drie keer € 10.000,- op haar rekening abusievelijk zijn gedaan. Appellante heeft op 20 september 2013 onder meer een verklaring van haar moeder overgelegd, waarin staat dat appellante het totaalbedrag van
€ 30.000,- in contanten heeft terugbetaald. Op 15 oktober 2013 is uit informatie van SUWINET en de Belastingdienst gebleken dat appellante op 7 juni 2012 een bankrekening bij ING en op 14 december 2012 een bankrekening bij Regiobank op haar naam heeft gekregen die niet bekend waren bij het college. Het betrof zogeheten en/of-rekeningen met Z, waarop eind 2012 een totaalsaldo van € 69.510,- stond. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 december 2013.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij twee afzonderlijke besluiten van 18 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 25 augustus 2011 in te trekken en de over de periode van 25 augustus 2011 tot en met 19 september 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.746,63 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grondslag dat appellante niet aan het college heeft gemeld dat een Ford Fiesta en een Toyota Aygo op haar naam hebben gestaan, dat drie bijschrijvingen van € 10.000,- op haar rekening hebben plaatsgevonden en dat zij twee en/of-rekeningen op haar naam had staan. Met het bezit van de Ford Fiesta per 18 mei 2011 bleef appellante onder de grens van het vrij te laten vermogen. Met de eerste bijschrijving op haar rekening van € 10.000,-, op
25 augustus 2011, is de voor appellante geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreden. Met de twee stortingen van € 10.000,- nadien, het op naam krijgen van de Toyota Aygo en het op naam krijgen van de en/of-rekeningen is deze situatie voortgezet en is het vermogen alleen maar toegenomen. Hierdoor bestond geen recht op bijstand.
Appellante heeft zich op 28 februari 2014 gemeld om bijstand aan te vragen en heeft op
5 maart 2014 een aanvraag om bijstand ingediend.
Op 28 mei 2014 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor onder meer de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand en van griffierechten tot een bedrag van in totaal € 188,-, die de gemachtigde van appellante bij nota van 13 mei 2014, nr. 01143
(nota 01143), aan appellante in rekening heeft gebracht.
Bij besluit van 3 juli 2014 heeft het college de aanvraag van appellante om algemene bijstand afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Tevens heeft het college de aan appellante tijdens de aanvraagperiode verstrekte voorschotten van € 1.600,- van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 3 juli 2014, voor zover van belang, heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van nota 01143 om dezelfde reden afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college de tegen de besluiten van 3 juli 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat nog altijd objectief en verifieerbaar bewijs ontbreekt dat appellante het totaalbedrag van € 30.000,-, dat in augustus en december 2011 en in januari 2012 op haar rekening was bijgeschreven, contant aan haar moeder heeft terugbetaald. Appellante heeft de beschikkingsmacht over de Ford Fiesta gehouden, zodat deze ook nog tot het vermogen van appellante behoort. Verder stort appellante contante bedragen op haar bankrekening waarvan de herkomst niet met objectief en verifieerbaar bewijs is onderbouwd. Bovendien heeft appellante niet duidelijk gemaakt op welke wijze zij in haar overige kosten van levensonderhoud heeft voorzien.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 1 in zijn geheel gekeerd en tegen aangevallen uitspraak 2 voor zover deze betreft de afwijzing van de aanvraag om bijstand, de terugvordering van verstrekte voorschotten en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor zover het de kosten van nota 01143 betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt hier van 25 augustus 2011, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 18 december 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Auto’s
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Appellante heeft haar stelling dat zij de Ford Fiesta enkel in gebruik had, maar dat Z de auto in eigendom had, niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Weliswaar betaalde Z de wegenbelasting en verzekering voor deze auto en heeft hij een deel van het aankoopbedrag betaald, maar appellante heeft bij de aankoop van de Ford Fiesta haar oude Ford Ka bij de garage ingeruild, waardoor zij zelf ook heeft bijgedragen aan de aankoop. Verder blijkt uit de door appellante overgelegde verklaring van Z van 18 mei 2011 dat hij de Ford Fiesta aan appellante cadeau heeft gedaan. Dat dit alleen zag op het gebruik van de auto blijkt niet uit die verklaring en heeft appellante ook niet anderszins onderbouwd. De omstandigheid dat appellante de Toyota Aygo heeft gewonnen in een loterij en slechts drie dagen op haar naam heeft gehad, maakt niet, zoals appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, dat de auto ten tijde van de verkrijging ervan geen bestanddeel van haar vermogen vormde. De stelling dat de waarde van de Toyota Aygo te hoog is vastgesteld, omdat appellante bij verkoop van de auto bij een garage slechts € 5.500,- zou hebben ontvangen in plaats van de door het college gehanteerde waarde van € 9.654,-, gaat eraan voorbij dat het college de waarde van de Toyota Aygo heeft bepaald op basis van de ANWB-BOVAG koerslijst, te weten de richtprijs bij verkoop tussen particulieren. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3215) is het college in beginsel gerechtigd om uit te gaan van de waarde volgens deze koerslijst. Dat de waarde op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld, heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat de Raad daaraan voorbijgaat.
Bijschrijvingen van driemaal € 10.000,-
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Anders dan appellante heeft aangevoerd, betekent de gestelde omstandigheid dat haar moeder abusievelijk tot drie keer toe € 10.000,- in plaats van € 100,- aan appellante heeft overgemaakt, omdat zij de punt van het bedrag verkeerd heeft geplaatst, niet dat appellante niet over de bijgeschreven bedragen heeft kunnen beschikken. Appellante heeft de bedragen kort na de bijschrijvingen contant van haar rekening opgenomen. Zij heeft niet met verifieerbare stukken onderbouwd dat zij de bedragen op dat moment aan haar moeder heeft terugbetaald. De door appellante overgelegde ongedateerde verklaring van haar moeder dat appellante het totaalbedrag van € 30.000,- contant aan haar heeft terugbetaald is niet verifieerbaar. De omstandigheid dat het college in de latere aanvraagprocedure uiteindelijk genoegen heeft genomen met een verklaring van haar moeder van 20 februari 2015 met een notarislegalisatie, waarin is vermeld dat appellante alles aan haar heeft terugbetaald, maakt niet dat het college de bijschrijvingen van in totaal € 30.000,- bij het intrekkingsbesluit niet tot het vermogen van appellante heeft kunnen rekenen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in de verklaring van de moeder met notarislegalisatie niet staat vermeld wanneer appellante de bedragen aan haar heeft terugbetaald, zodat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit al was gebeurd in de hier te beoordelen periode.
En/of-rekeningen
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. Appellante is daarin niet geslaagd. Appellante beschikte over een pinpas van de
en/of-rekening bij de ING. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat met die pinpas betalingen zijn verricht bij verschillende winkels en bedrijven in Leeuwarden, zoals bijvoorbeeld [winkel 1] en [winkel 2] . Appellante heeft erkend dat zij die betalingen heeft verricht ten behoeve van zichzelf. Zij heeft daardoor feitelijk beschikt over de tegoeden op de en/of-rekening bij de ING. De stelling dat het de bedoeling was dat appellante slechts als gemachtigde van de rekening zou worden vermeld en dat Z haar de opdracht gaf eens iets voor haarzelf te doen of te kopen van die rekening, doet niet af aan de feitelijke beschikkingsmacht van appellante over die tegoeden. Uit de omstandigheid dat het college na een minnelijke schikking het executoriaal beslag van de en/of-rekeningen van Z heeft gehaald, kan, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet worden afgeleid dat het college ervan uitgaat dat het saldo op die rekeningen in de te beoordelen periode niet tot het vermogen van appellante behoorde.
Wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat appellante gedurende de gehele te beoordelen periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat lag boven de in die periode van toepassing zijnde vermogensgrens, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening is gelegen.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB kan het college op grond van dringende redenen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Zie de uitspraak van
15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952. Uit het door appellante overgelegde journaal van haar huisarts van 15 augustus 2014 blijkt dat de laatste medische mutatie heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2013. De door appellante overgelegde verklaring van een psycholoog en psychiater van Psychisch Medisch Centrum Synaeda dateert van 2 mei 2011. Hieruit volgt dat de in het journaal en de verklaring beschreven medische situatie van appellante, gelet op de datum van het besluit tot terugvordering, geen gevolg kan zijn geweest van het besluit tot terugvordering. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aanvraag bijstand (aangevallen uitspraak 2)
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt hier van 28 februari 2014, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 3 juli 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat door de waardevermindering van de Ford Fiesta deze niet meer aan bijstandsverlening in de weg staat en dat op basis van de verklaring van de moeder van 20 februari 2015 met notarislegalisatie ervan wordt uitgegaan dat appellante ten tijde van de aanvraag het bedrag van € 30.000,- aan haar moeder had terugbetaald. Tevens gaat het college ervan uit dat de door appellante op haar rekening gestorte bedragen afkomstig zijn van haar moeder. Verder staat vast dat de en/of-rekeningen ten tijde van de aanvraag niet meer op naam van appellante stonden. De afwijzing is thans alleen nog gebaseerd op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt waarvan zij ten tijde van de aanvraag heeft geleefd.
Niet in geschil is dat appellante op 16 december 2013 € 1.400,- van haar moeder heeft ontvangen en in januari 2014 € 800,-. Evenmin is in geschil dat appellante daarna maandelijks een bedrag van € 550,- van haar moeder heeft ontvangen, met uitzondering van mei en juli 2014, in welke maanden haar moeder haar € 600,- heeft gegeven. Op 11 juni 2014 heeft appellante van het college een voorschot ontvangen van € 1.600,-. Uitgaande van de berekening van het college in het verweerschrift, bedroegen de in de hier te beoordelen periode niet door huur- en zorgtoeslag gecompenseerde kosten aan huur en zorg € 353,45 per maand. Dit bedrag vermeerderd met kosten van energie (€ 50,-), abonnementskosten bij UPC (€ 60,70) en kosten van een telefoonabonnement (€ 44,71), bedroegen de vaste lasten van appellante in totaal € 508,86 per maand. Zelfs als ervan moet worden uitgegaan, zoals het college in het verweerschrift heeft gesteld, dat hierbij nog moet worden opgeteld de kosten van waterlevering, gemeentelijke belastingen en verzekeringen, kan niet zonder nadere motivering worden gezegd dat appellante met de hierboven vermelde ontvangen bedragen in de te beoordelen periode in redelijkheid niet heeft kunnen leven. Het college heeft ter zitting verklaard geen concrete aanwijzingen te hebben dat appellante inkomsten uit een andere bron heeft ontvangen. Nu het college voorts heeft nagelaten over de te beoordelen periode bankafschriften bij appellante op te vragen, is bestreden besluit 2, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand en de terugvordering van de verstrekte voorschotten, onzorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering.
Aanvraag bijzondere bijstand
Nu de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van nota 01143 is gebaseerd op dezelfde ondeugdelijke grondslag als de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand van appellante, is bestreden besluit 2 ook in zoverre onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
Uit 4.12 en 4.13 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt, zodat deze uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand, de terugvordering van het voorschot en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van nota 01143 en bestreden besluit 2 in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De volgende vraag is welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van de vernietigde gedeeltes van het bestreden besluit kunnen niet in stand worden gelaten en de Raad ziet evenmin mogelijkheden om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Het college zal immers nog onderzoek moeten verrichten naar de financiële situatie van appellante in de te beoordelen periode. Het college zal daarom met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellante moeten nemen. De Raad wijst erop dat het college bij het nog te verrichten onderzoek rekening zal moeten houden met de opmerking van de handhavers in het verslag van het op 15 mei 2014 op het adres van appellante afgelegde huisbezoek, dat zij bij dit huisbezoek het beeld hadden gekregen van een alleenstaande vrouw die zeer zuinig leeft. Een bestuurlijke lus is, gelet op het nog te verrichten onderzoek door het college, niet aangewezen.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.984,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2014 gegrond, voor zover dat ziet op
de afwijzing van de aanvraag om bijstand, de terugvordering van verstrekte
voorschotten en op de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van
nota 01143, en vernietigt dat besluit in zoverre;
- draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen de besluiten
van 3 juli 2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- stelt de beslistermijn vast op acht weken gerekend vanaf de datum van verzending van deze
uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen dat besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen