Centrale Raad van Beroep, 03-02-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:445, 13/4680 WAO
Centrale Raad van Beroep, 03-02-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:445, 13/4680 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 februari 2016
- Datum publicatie
- 10 februari 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:445
- Zaaknummer
- 13/4680 WAO
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om kwijtschelding resterende vordering. De terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-, ZW- en TW-uitkering is het gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Niet voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 57 van de WAO, 33 van de ZW en 20 van de TW om voor kwijtschelding in aanmerking te komen, zodat aan het Uwv niet de bevoegdheid toekomt om van verdere terugvordering af te zien.
Uitspraak
13/4680 WAO
Datum uitspraak: 3 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 juli 2013, 12/6733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Klein Hesselink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
OVERWEGINGEN
In verband met intrekking van uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW) vanwege het niet verzekerd zijn, heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tot in hoger beroep deze beslissingen tot intrekking en terugvordering aangevochten. De Raad heeft in deze zaken op 25 februari 2009 uitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4035.
Bij brief van 7 maart 2012 heeft het Uwv op verzoek van appellante een overzicht verstrekt van de nog resterende terug te betalen bedragen op grond van de terugvorderingsbesluiten van 31 mei 2005 (ZW-uitkering) en 22 november 2005 (WAO- en TW-uitkering). Vervolgens heeft appellante bij brief van 20 maart 2012 het Uwv verzocht om kwijtschelding van de resterende vorderingen. Appellante heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij al ruim drie jaar op de vorderingen afbetaalt en zij daardoor al jaren moet rondkomen van een inkomen onder het minimum.
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het Uwv het verzoek afgewezen, omdat pas wordt kwijtgescholden als meer dan de helft van het bedrag is betaald dat oorspronkelijk moest worden betaald.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 maart 2012. Zij heeft daarbij aangevoerd dat de terugvordering geen gevolg is van overtreding van de inlichtingenverplichting, zodat zij voldoet aan het criterium van artikel 57, derde lid, van de WAO. Bij besluit van 25 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar zijn Beleidsregel terug- en invordering
(Stcrt. 1999, 75) (Beleidsregel).
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft in het verweerschrift de afwijzing nader onderbouwd met verwijzing naar wat in de Beleidsregel is opgenomen over het afzien van verdere terugvordering. In het geval van overtreden van de inlichtingenplicht, wat volgens het Uwv in dit geval aan de orde is, kan van verder terugvorderen worden afgezien indien ten minste de helft van de vordering is voldaan. Daarvan is hier geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd omdat het onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft de vraag of het Uwv de Beleidsregel op juiste wijze in het geval van appellante heeft toegepast, bevestigend beantwoord. In de uitspraak van 25 februari 2009 heeft de Raad overwogen dat appellante door het indienen van een aanvraag voor een WAO-uitkering in verband met haar uitval voor het niet voor de WAO verzekerde werk bij [R] Limited ([R]) onjuiste informatie heeft verschaft, waardoor het haar redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij geen recht had op die uitkering. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de terugvordering is ontstaan doordat appellante haar inlichtingenplicht niet is nagekomen. Omdat voorts appellante niet ten minste de helft van de vorderingen heeft voldaan, voldoet appellante niet aan de voorwaarden van de Beleidsregel. Appellante heeft evenmin bijzondere omstandigheden gesteld die het noodzakelijk maken af te wijken van de Beleidsregel. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv in redelijkheid het verzoek van appellante om kwijtschelding heeft kunnen afwijzen.
Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Appellante heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden, zodat zij, omdat zij gedurende drie jaar op de vordering heeft afgelost, voor kwijtschelding in aanmerking komt. Zij was zich er niet van bewust dat zij niet verzekerd was voor haar werkzaamheden bij [R]. Als zij zich dat had gerealiseerd, had zij geen uitkeringen aangevraagd. Zij meent dat hoewel met de uitspraak van de Raad van 25 februari 2009 de terugvorderingsbeslissingen vaststaan, zij in het kader van een verzoek om af te zien van verdere invordering opnieuw ter discussie moet kunnen stellen of zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij gewezen op de uitspraak van de Raad van 18 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3319.
In het verweerschrift heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft aangevoerd dat de Raad al in de uitspraak van 25 februari 2009 in het kader van de beoordeling van de beslissingen over intrekking en terugvordering van de aan appellante betaalde uitkeringen heeft geoordeeld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Het verzoek tot kwijtschelding van de resterende vorderingen is een verzoek tot niet verdere effectuering van die in rechte vaststaande beslissingen. Er is geen sprake van een met de in de uitspraak van de Raad van 18 april 2012 omschreven vergelijkbare situatie, omdat in die uitspraak het opleggen van een boete naast de in rechte onaantastbare herziening en terugvordering van uitkering op grond van hetzelfde feitencomplex aan de orde was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 57, tweede lid, aanhef en onder a, van de WAO, zoals dat artikel luidde ten tijde hier in geding, kan het Uwv besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is de in het tweede lid onder a genoemde termijn drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 80.
De artikelen 33, tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, van de ZW en 20, tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, van de TW zijn gelijkluidend geformuleerd, met dien verstande dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de (inlichtingen)verplichting is neergelegd in artikel 49 van de ZW respectievelijk artikel 12 van de TW.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat appellante ten tijde van het bestreden besluit gedurende drie jaar volledig aan haar betalingsverplichting heeft voldaan. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Is dit het geval dan was ten tijde van het bestreden besluit niet voldaan aan het wettelijke vereiste, neergelegd in artikel 57, derde lid, aanhef en onder b, van de WAO, artikel 33, derde lid, aanhef en onder b, van de ZW en artikel 20, derde lid, aanhef en onder b, van de TW, dat de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting en was het Uwv daarom niet bevoegd om af te zien van verdere terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-, ZW- en TW-uitkering.
De Raad stelt voorop dat met zijn uitspraak van 25 februari 2009 in rechte is komen vast te staan dat appellante vanaf 3 mei 2004 geen recht had op een ZW-uitkering, vanaf
18 september 2002 geen recht had op een WAO-uitkering en vanaf 28 april 2004 geen recht had op een TW-uitkering en dat zij de over de periode van 1 juni 2004 tot en met
26 september 2004 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering, de over de periode van
18 september 2002 tot en met 30 september 2005 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en de over de periode van 28 april 2004 tot en met 30 september 2005 betaalde TW-uitkering moest terugbetalen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, brengt dit echter niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting waarop die intrekkingsbesluiten zijn gebaseerd in een geding dat betrekking heeft op een verzoek om af te zien van verdere terugvordering, zonder meer een vaststaand gegeven is. Ook in dat kader kan appellante de inlichtingenverplichting in volle omvang betwisten. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 18 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5576, ziet de rechtskracht van een intrekkings- of herzieningsbesluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard, zoals de beoordeling van de inlichtingenverplichting in dit geval. Daarbij maakt het geen verschil of ten vervolge op de in rechte onaantastbare besluiten tot intrekking en terugvordering, het opleggen van een boete of het afzien van verdere terugvordering aan de orde is.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 25 februari 2009 met betrekking tot de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering het volgende overwogen:
“6.2. (…) De Raad is van oordeel dat appellante de op haar rustende informatieplicht niet is nagekomen en dat het haar redelijkerwijs duidelijk was, althans redelijkerwijs duidelijk kon zijn, dat zij geen recht had op een uitkering ingevolge de WAO, voor zover die mede gebaseerd was op haar werkzaamheden bij [R]. De Raad maakt uit het buitendienstrapport van 9 oktober 2000 van de inspecteur W.P. Mahu van het GAK Nederland B.V. op, dat deze inspecteur appellante in een persoonlijk onderhoud op 5 oktober 2000 in kennis heeft gesteld van zijn conclusie, dat appellante wegens het ontbreken van de noodzakelijke gezagsverhouding onder meer voor de WAO niet als verzekerd kon worden aangemerkt.
Appellante heeft door het indienen van een aanvraag voor een WAO-uitkering in verband met haar uitval voor het (niet voor de WAO verzekerde) werk bij [R] onjuiste informatie verschaft, waardoor het haar redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij geen recht had op die uitkering die voornamelijk was gebaseerd op die uitval. Dat het Uwv dit ook zelf eerder had kunnen onderkennen maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders.”
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van het in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 25 februari 2009 door appellante naar voren gebrachte. De Raad ziet geen grond om nu over de vraag of appellante de op haar op grond van artikel 80 van de WAO rustende inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen tot een ander oordeel te komen. Gelet op het opgemaakte buitendienstrapport van 9 oktober 2000 van inspecteur Mahu heeft appellante door het indienen van een aanvraag voor een WAO-uitkering in verband met haar uitval voor het(niet verzekerde) werk bij [R] onjuiste informatie verschaft, waardoor het haar redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij met ingang van 18 september 2002 geen recht had op de WAO-uitkering.
Met betrekking tot de onverschuldigd betaalde ZW- en TW-uitkeringen lag in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 25 februari 2009 de vraag of appellante de op haar op grond van de artikelen 49 van de ZW en 12 van de TW rustende inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, niet (meer) ter beoordeling voor. De Raad ziet geen aanknopingspunt om met betrekking tot de onverschuldigd betaalde ZW- en TW-uitkeringen tot een ander oordeel te komen dan in 4.5 is neergelegd met betrekking tot de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. Door het indienen van een aanvraag voor een ZW-uitkering in verband met haar uitval voor het (niet verzekerde) werk bij [R] en een aanvraag voor een TW-uitkering in aanvulling op haar WAO-uitkering heeft appellante onjuiste informatie verschaft, waardoor het haar redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij met ingang van 3 mei 2004 dan wel 1 juni 2004 geen recht had op een ZW-uitkering en met ingang van 28 april 2004 geen recht had op een TW-uitkering.
De Raad komt tot de slotsom dat de hier aan de orde zijnde terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-, ZW- en TW-uitkering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat appellante ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan de voorwaarden van de artikelen 57 van de WAO,
33 van de ZW en 20 van de TW om voor kwijtschelding in aanmerking te komen, zodat aan het Uwv niet de bevoegdheid toekomt om van verdere terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-, ZW- en TW-uitkeringen af te zien.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. van Ravenstein
JvC