Centrale Raad van Beroep, 06-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4685, 15-331 WWB
Centrale Raad van Beroep, 06-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4685, 15-331 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 december 2016
- Datum publicatie
- 12 december 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4685
- Zaaknummer
- 15-331 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 18a, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 54, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:63
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering bijstand. Ten onrechte norm van alleenstaande ouder in verband met pleegkind en geen eigen kind. Boete in verband met schending inlichtingenverplichting / verminderde verwijtbaarheid. Appellant had zelf moeten melden dat hij geen recht had op alleenstaande oudernorm. Appellant ontving pleegzorgvergoeding. Raad ziet af om getuige te horen.
Uitspraak
15/331 WWB, 16/2359 PW
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
8 december 2014, 14/3000 (aangevallen uitspraak 1) en 2 maart 2016, 15/4513 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Jonker, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jonker en H. Rezai, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E.T. van der Fluit en F. el Razouki.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 21 oktober 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 20%. Bij besluit van 14 maart 2011 heeft het college met ingang van 1 december 2010 de bijstand van appellant, na de komst van zijn kinderen naar Nederland, ambtshalve omgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder met een gemeentelijke toeslag van 10%.
Nadat tijdens een heronderzoek uit een controle van Suwinet bleek dat appellant over het jaar 2013 alleenstaande ouderkorting had ontvangen, heeft een medewerker Werk en Inkomen van de gemeente Heemskerk onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht, appellant uitgenodigd voor een gesprek op 17 september 2013 en daarbij verzocht om nadere gegevens, waaronder bankafschriften van de afgelopen drie maanden, over te leggen. Uit het dossieronderzoek bleek uit telefonische informatie van 25 februari 2011 van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat appellant met ingang van 1 januari 2011 voor twee minderjarige kinderen kinderbijslag ontvangt ([X.] en [Y.]). Uit de door appellant overgelegde bankafschriften bleek dat appellant maandelijks een bedrag van € 158,- aan alleenstaande ouderkorting en ook maandelijks een bedrag van € 637,98 van Stichting Nidos ontving. De medewerker heeft vervolgens informatie ingewonnen bij Stichting Nidos. Hieruit bleek dat [X.] geen eigen kind is van appellant maar zijn pleegdochter, dat hij op 6 juni 2011 de voogdij heeft gekregen over haar en dat hij vanaf dat moment een pleegzorgvergoeding ontvangt van Stichting Nidos. De bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van
11 december 2013.
Bij besluit van 4 december 2013 heeft het college de bijstand over de periode van
1 januari 2013 tot 1 oktober 2013 herzien, omdat appellant over het jaar 2013 alleenstaande ouderkorting heeft ontvangen. Met ingang van 1 oktober 2013 heeft het college maandelijks een bedrag van € 158,- ingehouden op de bijstand en de gemaakte kosten van bijstand over de maanden juli 2013, augustus 2013 en september 2013 tot een bedrag van
€ 474,- van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college het recht op bijstand over de periode van 25 maart 2011 tot 1 oktober 2013 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 8.496,32 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet aan het college heeft gemeld dat [X.] zijn pleegdochter is. Nu een pleegkind voor de toepassing van de WWB niet wordt aangemerkt als een kind, had appellant met ingang van 25 maart 2011, de dag waarop zijn jongste dochter [Y.] 18 jaar is geworden, niet langer recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Voorts heeft het college bij besluit van 11 december 2013 het recht op bijzondere bijstand en het recht op langdurigheidstoeslag over de jaren 2011, 2012 en 2013 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.130,- van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag uitbetaald hadden moeten worden naar de norm voor een alleenstaande in plaats van naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 19 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 4 december 2013, 10 december 2013 en 11 december 2013 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het college appellant een boete opgelegd van
€ 3.670,-, omdat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op 23 april 2015 heeft het college het besluit van 27 oktober 2014 ingetrokken wegens gewijzigde omstandigheden.
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.850,-, zijnde 50% van het benadelingsbedrag. Het college heeft de boete gematigd omdat in het geval van appellant geen sprake is van opzet of grove schuld.
Bij besluit van 1 september 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2015 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 26 mei 2015 herroepen en de boete vastgesteld op € 560,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat het niet alleen aan appellant, maar ook aan het college te wijten is dat het college over de periode van 25 maart 2011 tot 1 oktober 2013 ten onrechte bijstand heeft verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
Appellant betwist dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. In dat kader heeft hij aangevoerd dat het college ambtshalve per 1 december 2010 de bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft omgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder en dat hij daartoe nooit zelf een aanvraag heeft gedaan. Het college heeft zich alleen gebaseerd op een wijziging in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Omdat [X.] dezelfde achternaam draagt als appellant en zij tegelijk met zijn vier eigen kinderen bij hem is komen wonen, heeft het college zonder navraag aangenomen dat zij een eigen kind is van appellant. Verder heeft appellant betoogd dat het college in een vroeg stadium de beschikking had over informatie van Stichting Nidos en reeds om die reden op de hoogte had kunnen zijn van het feit dat [X.] zijn pleegdochter is. Hij wijst op de telefoonnotitie van 2 augustus 2011 van [M.] (M) waaruit blijkt dat zij contact heeft gehad met de gemeente en heeft medegedeeld dat appellant niet de vader is van [X.]. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij niet alleen tijdens gesprekken met zijn consulente [Z.] (Z), die een aantal keer per jaar plaatsvonden, bankafschriften heeft moeten tonen, maar ook in het kader van de aanvragen om bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag in 2011, 2012 en 2013 bankafschriften heeft overgelegd. Uit deze bankafschriften blijkt dat hij met ingang van juni 2011 pleegzorgvergoeding ontving.
Appellant heeft de Raad verzocht Z als getuige te horen.
Deze beroepsgronden slagen niet. Vaststaat dat het college de bijstand van appellant terecht per 1 december 2010 ambtshalve heeft omgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder, omdat het jongste eigen kind van appellant op dat moment nog geen 18 jaar was. De aanname van het college dat [X.] een ten laste komend kind was van appellant, is gelet op de datum van inschrijving in de GBA, gelijktijdig met de eigen kinderen van appellant, en het dragen van dezelfde achternaam, begrijpelijk, ook al was dit onjuist. Het lag op de weg van appellant om bij het college te melden dat hij met ingang van 25 maart 2011 niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toen zijn jongste dochter [Y.] de leeftijd van 18 jaar had bereikt en zij niet langer een tot zijn laste komend kind was. Gelet op de omstandigheid dat appellant in juni 2011 wel een pleegzorgvergoeding heeft aangevraagd ten behoeve van [X.], had hij ook moeten beseffen dat voor het recht op bijstand onderscheid wordt gemaakt tussen een eigen kind en een pleegkind. Pleegzorgvergoeding wordt immers toegekend aan een ouder omdat een pleegkind niet wordt meegenomen voor de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm. Niet in geschil is dat appellant geen melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat [X.] een pleegkind is en evenmin van de ontvangst van de pleegzorgvergoeding. Dat M bij de GBA heeft gemeld dat appellant niet de vader is van [X.], ontslaat appellant niet van de op hem rustende inlichtingenverplichting in het kader van de bijstandsverlening. Bovendien komen meldingen die binnenkomen bij de GBA niet automatisch terecht bij de afdeling Werk en Inkomen. Appellant had de wijziging in zijn gezinssituatie (op een daarvoor bestemd wijzigingsformulier) zelf moeten doorgeven aan de desbetreffende afdeling. Dit geldt eveneens voor de pleegzorgvergoeding die appellant vanaf juni 2011 ontving. Met de stelling van appellant dat hij herhaaldelijk inzage heeft gegeven in zijn bankafschriften en zijn consulente Z hieruit had kunnen afleiden dat hij een pleegoudervergoeding ontving, wat hier ook van zij, heeft appellant evenmin voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. De omstandigheid dat de pleegzorgvergoeding niet tot de middelen behoort en derhalve niet van invloed is op het recht op bijstand, doet hier niet aan af.
Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan de bestuursrechter afzien van het horen van getuigen, indien hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Nu reeds uit 4.2 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, kan de verklaring van Z niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en daarin ziet de Raad aanleiding niet te voldoen aan het verzoek om Z als getuige te horen.
Aangezien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting de bijstand over de periode van 25 januari 2011 tot 1 oktober 2013 tot een te hoog bedrag is verleend, was het college gehouden de bijstand over deze periode met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB te herzien en de gemaakte kosten op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB van appellant terug te vorderen.
Het beroep van appellant op de zes-maanden-jurisprudentie slaagt evenmin. Voor de toepassing daarvan is in beginsel geen plaats meer wanneer, zoals in dit geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Boete (aangevallen uitspraak 2)
Appellant heeft betoogd dat het college in het geheel had moeten afzien van het opleggen van een boete omdat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog. Uit 4.2 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant valt daarvan ook een verwijt te maken.
De rechtbank heeft de boete wegens verminderde verwijtbaarheid vastgesteld op € 560,-, zijnde 25% van het benadelingsbedrag. De Raad is van oordeel dat deze boete evenredig, passend en geboden is.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G.M.G. Hink en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
getekend) W.H. Bel
De griffier is verhinderd te ondertekenen.