Centrale Raad van Beroep, 06-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4706, 16/1477 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4706, 16/1477 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 december 2016
- Datum publicatie
- 12 december 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4706
- Zaaknummer
- 16/1477 PW
Inhoudsindicatie
Bevoegd tot buiten behandeling stellen van aanvraag. Geen détournement de procedure. Geen strijd met Awb.
Uitspraak
16/1477 PW
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 februari 2016, 15/3899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 25 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 27 februari 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij brief van 2 maart 2015 heeft de klantmanager van de gemeente Rotterdam appellante verzocht de in de bijlage bij die brief genoemde gegevens, waaronder afschriften van bankrekeningen en bewijzen van huurbetalingen, voor 9 maart 2015 te verstrekken. Bij brief van 10 maart 2015 heeft de klantmanager appellante in de gelegenheid gesteld die stukken uiterlijk op 24 maart 2015 in te leveren. De klantmanager heeft appellante er daarbij onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op gewezen dat haar aanvraag niet kan worden beoordeeld en in niet in behandeling wordt genomen zonder de gevraagde gegevens. Appellante heeft binnen deze termijn niet al de gevraagde gegevens ingeleverd.
Bij besluit van 31 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen.
Appellante heeft niet al de gevraagde gegevens ingeleverd. Noodzakelijke gegevens als bewijzen van huurbetalingen en een deel van de gevraagde bankafschriften ontbreken. Niet is gebleken dat zij daarover niet redelijkerwijs kon beschikken. Het college heeft appellante gewezen op de mogelijkheid om uitstel te vragen, maar appellante heeft dat niet gedaan. Appellante kan een verwijt worden gemaakt van het niet inleveren van de gevraagde gegevens.
Appellante voert aan dat de keuze voor het buiten behandeling stellen van de aanvraag in strijd is met het verbod op ‘détournement de procédure’ omdat het college met de buitenbehandelingstelling heeft gekozen voor een procedure waarbij appellante in bezwaar minder waarborgen heeft dan wanneer het college de aanvraag zou afwijzen. Daarbij heeft appellante gewezen op het speciale karakter van de WWB als minimumvoorziening. De buitenbehandelingstelling van een aanvraag om bijstand is volgens appellante in strijd met de bedoeling van de wetgever.
Deze grond slaagt niet. Wat bepaald is in de Awb ten aanzien van de behandeling van aanvragen, geldt ook voor aanvragen op grond van een bijzondere wet zoals de WWB, tenzij daarin een uitzondering is gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb en de WWB volgt niet dat de wetgever beoogd heeft de buitenbehandelingstelling van aanvragen om bijstand uit te sluiten in gevallen waarin het college de aanvraag ook kan afwijzen. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat in bijstandszaken buitenbehandelingstelling bij voorkeur achterwege wordt gelaten (zie de uitspraak van
22 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1173).
Appellante voert voorts aan dat het door het college gehanteerde beleid om te kiezen voor een buitenbehandelingstelling strijdig is met de artikelen 3:4 en 4:5 van de Awb. Het college had niet mogen volstaan met de motivering dat het geconstateerde verzuim niet binnen de geboden termijn is hersteld, maar had moeten beoordelen of het mogelijk was op basis van de beschikbare gegevens te beslissen op de aanvraag. Als dat niet het geval is, kan het college pas na een concrete belangenafweging tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag overgaan.
Ook deze grond slaagt niet. Het college heeft geen beleidsregel met betrekking tot het niet behandelen van aanvragen. Omdat appellante onvoldoende tegemoet is gekomen aan de verzoeken van het college om gegevens over te leggen, was het ook niet mogelijk om de aanvraag te beoordelen of om met specifieke belangen van appellante rekening te houden.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.4.2 is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
De griffier is verhinderd te ondertekenen.