Home

Centrale Raad van Beroep, 20-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5100, 15/7182 WWB

Centrale Raad van Beroep, 20-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5100, 15/7182 WWB

Gegevens

Inhoudsindicatie

Intrekken. Verzwegen onroerend goed in Turkije. Onderzoek in opdracht van extern bedrijf SV-land. Geen gezag of aansturing college. Stukken overlegd in kader van nieuwe aanvraag niet onrechtmatig verkregen. Geen saldering vermogen met schulden. Buiten behandeling laten aanvraag.

Uitspraak

15/7182 WWB, 16/1088 PW

Datum uitspraak: 20 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van

21 oktober 2015, 14/7789 (aangevallen uitspraak 1), en van 4 februari 2016, 15/4772 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend en in de zaak 15/7182 vragen van de Raad beantwoord en stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 7 november 2016. Appellante, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Arabaci. Het college heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door

mr. R. Vossebeld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 12 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

In het kader van een onderzoek naar vermogen in het buitenland is onderzocht of appellante onroerende zaken in Turkije in eigendom heeft. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 mei 2014, waarin is vermeld dat bij het Turkse Informatiesysteem Eigendomsregister en Kadaster zes onroerende zaken op naam van appellante geregistreerd staan. Naar aanleiding hiervan is een vervolgonderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante verzocht een aantal nader genoemde bescheiden aan te leveren en is op 21 juli 2014 een gesprek met appellante gevoerd. Bij besluit van 22 juli 2014 is het recht op bijstand van appellante met ingang van 21 juli 2014 opgeschort, omdat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Appellante is in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door te verschijnen op een gesprek op 4 augustus 2014 en daar de gevraagde gegevens over te leggen. Na verleend uitstel is appellante opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op

27 augustus 2014 met het verzoek de gevraagde gegevens mee te nemen. Appellante is op dit gesprek verschenen, maar zij heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 september 2014.

1.3.

Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van

26 september 2014 de bijstand van appellante met ingang van 21 juli 2014 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken, op de grond dat appellante niet de gevraagde informatie heeft verstrekt.

1.4.

Bij besluit van 15 december 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2014 ongegrond verklaard en de grondslag van het bestreden besluit in zoverre gewijzigd dat aan de intrekking van de bijstand de artikelen 11, 17 en 54, derde lid, van de WWB ten grondslag liggen. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat appellante diverse onroerende zaken in Turkije op haar naam heeft staan en dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd die haar stelling, dat het onroerend goed de voor haar geldende vermogensgrens niet te boven gaat, onderbouwen. Zodoende kan het recht op bijstand niet vastgesteld worden. In overeenstemming met het advies van de juridisch adviseur heeft het college de verklaringen die appellante op 21 juli 2014 en 27 augustus 2014 heeft afgelegd buiten beschouwing gelaten, omdat appellante deze verklaringen heeft afgelegd ten overstaan van medewerkers van een extern ingehuurde en private organisatie.

1.5.

Op 30 maart 2015 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Daarbij heeft zij gesteld dat zij geen onroerend goed in Turkije (meer) bezit. Ter staving van dat standpunt heeft appellante zes bewijzen van eigendomsoverdracht van de onroerende zaken aan haar zoon overgelegd, zogeheten tapu senedi’s. Naar aanleiding van deze nieuwe aanvraag heeft het college appellante bij brief van 19 mei 2015 verzocht te verschijnen op een gesprek op

1 juni 2015 en dan een aantal in de brief opgesomde bewijsstukken mee te brengen. Appellante is op 1 juni 2015 op het gesprek verschenen, waarbij zij niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Bij brief van 16 juni 2015 heeft het college appellante verzocht voor 1 juli 2015 een aantal gegevens over te leggen, waaronder een taxatierapport inzake de huidige economische waarde van de verkochte onroerende zaken in Turkije. Daarbij is vermeld dat als appellante de gevraagde gegevens niet tijdig inlevert, de aanvraag verder buiten behandeling kan worden gelaten. Op 25 juni 2015 heeft appellante een aantal stukken overgelegd.

1.6.

Bij besluit van 7 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van

artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante het gevraagde taxatierapport niet binnen de geboden termijn heeft verstrekt. Dit taxatierapport is noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak 1 - intrekking van de bijstand (15/7182 WWB)

5.1.

Tussen partijen is in geschil of appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bezit van onroerende zaken in Turkije.

5.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

5.3.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2947), valt uit de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 7, vierde lid, van de WWB, gezien in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie en inkomen, af te leiden dat de wetgever de kerntaken van de uitvoering van de WWB als uitdrukkelijke opdracht aan het college heeft geformuleerd en dat die niet kunnen worden uitbesteed aan private bedrijven. Tot de kerntaken moeten worden gerekend het nemen van besluiten inzake de bijstandsverlening, de individuele gevalsbehandeling, de beoordeling van de aanspraak en de afweging van individuele omstandigheden, de opsporing, en de verificatie en validatie van voor de bijstand relevante gegevens, bijvoorbeeld door middel van vergelijking in geautomatiseerde bestanden. Voorts heeft de Raad overwogen dat de uitoefening van de in artikel 53a van de WWB neergelegde onderzoeksbevoegdheid en van de in artikel 17 van de WWB opgenomen bevoegdheid om inlichtingen en medewerking van de bijstandsgerechtigde te verlangen, bij wet zijn opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders. De uitoefening van deze bevoegdheden kan ertoe leiden dat diep wordt doorgedrongen in de persoonlijke levenssfeer van de bijstandsgerechtigde.

5.4.

Het college heeft bij bestreden besluit 1 afstand genomen van de bevindingen die voortvloeien uit de verklaringen die appellante op 21 juli 2014 en op 27 augustus 2014 heeft afgelegd in gesprekken met drie medewerkers van een extern ingehuurde en private organisatie, bij welke gesprekken geen ambtenaar van de gemeente was betrokken. De uitkomsten van deze gesprekken merkt het college aan als onrechtmatig verkregen bewijs. Dit onderdeel van het onderzoek kan dan ook geen grondslag (meer) vormen voor het besluit van 26 september 2014 en voor bestreden besluit 1.

5.5.

Het college heeft het besluit van 26 september 2014 vervolgens gehandhaafd op grond van de resultaten van het onderzoeksrapport van 5 mei 2014 (rapport vermogensonderzoek), waaruit blijkt dat appellante diverse onroerende zaken in Turkije in eigendom heeft. Volgens bestreden besluit 1 heeft de gemeente opdracht gegeven voor dit kadastraal onderzoek. Het onderzoek is bij de gemeente opgestart en verder begeleid door een ambtenaar van de gemeente, die ook het college heeft geadviseerd over de intrekking van bijstand.

6.1.

Aldus heeft het college zich voor de grondslag van bestreden besluit 1, te weten de resultaten van het vermogensonderzoek zoals neergelegd in het rapport vermogensonderzoek, gebaseerd op een opsporingsonderzoek ten aanzien van appellante dat - zoals het college ter zitting ook heeft erkend - is uitgevoerd door een externe private organisatie. Voor het standpunt van het college zoals neergelegd in bestreden besluit 1 dat het college daarbij voldoende regie heeft behouden, is in de gedingstukken geen steun te vinden. Daartoe wordt als volgt overwogen.

6.2.

De schriftelijke opdracht van 11 maart 2014 om ten aanzien van appellante een vermogensonderzoek in Turkije te verrichten, bevindt zich niet onder de gedingstukken. Uit het rapport vermogensonderzoek dat is opgemaakt blijkt dat dit onderzoek is verricht in opdracht van SV-land. Het college heeft hierop ter zitting geen nadere toelichting kunnen geven, zodat moet worden uitgegaan van de in het rapport vermogensonderzoek vermelde opdrachtgever. Van tussentijdse voortgangsrapportages, waaruit kan worden afgeleid dat tijdens dat onderzoek van de zijde van het college vervolgens regie werd gevoerd of anderszins aansturing plaatsvond, is niet gebleken. SV-land heeft op 1 september 2014 een rapport opgesteld over het rechtmatigheidsonderzoek, in welke rapportage het vermogensonderzoek is betrokken. In het rapport van 26 september 2014 over de intrekking van de bijstand, dat ten grondslag ligt aan het besluit tot intrekking van bijstand van diezelfde datum, heeft de in bestreden besluit 1 genoemde ambtenaar voor de intrekking van bijstand verwezen naar het door SV-land uitgevoerde onderzoek. Ook uit deze eindrapportage blijkt niet dat het opsporingsonderzoek is verricht onder gezag en aansturing van het college. Niet valt in te zien waarom het college de resultaten van het aldus verrichte vermogensonderzoek niet net als de door medewerkers van SV-land afgenomen verklaringen als onrechtmatig bewijs buiten beschouwing heeft gelaten. Ook de feiten verkregen uit het vermogensonderzoek zijn op onrechtmatige wijze vergaard en mogen niet aan bestreden besluit 1 ten grondslag worden gelegd.

6.3.

Uit 6.1 en 6.2 volgt dat bestreden besluit 1 niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil zal de Raad bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

7.1.

De te beoordelen periode loopt hier van 21 juli 2014 tot en met 26 september 2014.

7.2.

Appellante heeft, zoals blijkt uit de gedingstukken in de met deze zaak gevoegd behandelde zaak 16/1088 PW, bij haar aanvraag van 30 maart 2015 zes tapu senedi’s overgelegd om te onderbouwen dat zij niet (meer) beschikt over onroerende zaken in Turkije. Gelet op de nadien nog ingezonden vertalingen van de tapu senedi’s blijkt hieruit appellante tot 5 maart 2015 twee stenen woningen en vijf percelen op haar naam geregistreerd had staan.

7.3.

Er bestaat geen grond deze eigendomsbewijzen bij de vraag of de Raad zelf kan voorzien buiten beschouwing te laten. Appellante heeft deze stukken uit eigen beweging bij haar aanvraag om bijstand van 30 maart 2015 overgelegd, nog voordat het college haar in het kader van die aanvraag om gegevens had gevraagd. Deze stukken kunnen dan ook niet worden aangemerkt als bewijsstukken die zijn verkregen als het uitsluitend en rechtstreeks gevolg van het uitbesteden door het college van het opsporingsonderzoek aan een externe private onderneming.

7.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat, nu appellante de eigendom van de betreffende onroerende zaken blijkens de tapu senedi’s op 5 maart 2015 aan haar zoon heeft overgedragen, deze zaken in de hier te beoordelen periode nog op haar naam geregistreerd stonden. Gelet op de op de tapu senedi’s vermelde verkoopprijs van in totaal 30.850 Turkse Lira, omgerekend € 10.763,01, had appellante volgens haar eigen opgave dan ook op 4 maart 2015 de beschikking over vermogen in de vorm van onroerende zaken met een waarde gelegen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Zij heeft niet gesteld dat de waarde in de te beoordelen periode, waarin zij eveneens over dit vermogen beschikte, lager was. Met de door haar gestelde schulden heeft appellante, zo heeft haar gemachtigde ter zitting toegelicht, het oog op de resterende hypotheekschuld. Daarmee is echter al bij aanvang van de bijstandsverlening met ingang van 12 januari 2012 rekening gehouden doordat het vermogen toen op € 17.689,94 negatief is vastgesteld. Dit betekent dat, gelet op de zogeheten staffelmethode, haar ruimte voor vermogensaanwas samenvalt met het wettelijk begrip vermogensgrens. Voor de door appellante beoogde saldering van het vermogen met haar schulden is dan ook geen plaats. De aanwezigheid van vermogen boven de voor appellante geldende vermogensgrens levert een rechtsgrond op voor het college om de bijstand vanaf 21 juli 2014 in te trekken. De vraag of appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden laat de Raad hier verder buiten bespreking, omdat artikel 54, derde lid, van de WWB zoals dat destijds luidde ook een rechtsgrond biedt voor intrekking van bijstand, indien anderszins dan door schending van de inlichtingenverplichting de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Om die reden zal de Raad de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand laten.

Aangevallen uitspraak 2 - nieuwe aanvraag om bijstand (16/1088 PW)

8.1.

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,

tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

8.2.

Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte haar aanvraag om bijstand buiten behandeling heeft gesteld. Appellante heeft primair aangevoerd dat zij alle gevraagde stukken heeft aangeleverd. Subsidiair heeft zij zich, zo blijkt uit de toelichting ter zitting, op het standpunt gesteld dat zij alle gegevens heeft aangeleverd waarover zij redelijkerwijs kon beschikken en dat zij niet de financiële middelen had om het onroerend goed in Turkije te laten taxeren. Bovendien is het voor haar onduidelijk waarom het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Verder heeft appellante aangevoerd dat het college haar nog een nadere termijn had moeten gunnen voor het aanleveren van de gevraagde stukken.

8.3.

Op grond van de stukken staat vast dat appellante niet tijdig, ook niet na de geboden hersteltermijn, een taxatierapport van de verkochte onroerende zaken heeft overgelegd. Uit de ontvangstbevestiging van 25 juni 2015, waarnaar appellante verwijst, blijkt in samenhang met de daarbij behorende stukken niet dat het taxatierapport door haar is ingeleverd. Dit standpunt van appellante staat ook haaks op haar stelling dat zij om financiële redenen niet in staat was een taxatierapport te laten opmaken.

8.4.

Een taxatierapport over de economische waarde van de verkochte onroerende zaken in Turkije is onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand, onder meer om vast te stellen of appellante de onroerende zaken voor een marktconforme prijs aan haar zoon heeft verkocht. Hiervoor bestond temeer aanleiding nu de onroerende zaken aan een gezinslid zijn overgedragen. Het college heeft die waarde niet kunnen afleiden uit de koopprijs zoals die is vermeld in de bij de aanvraag overgelegde eigendomsbewijzen.

8.5.

Het standpunt dat appellante niet in staat was om de taxatie te bekostigen, heeft appellante eerst ter zitting van de Raad naar voren gebracht. Dat zij daartoe niet in staat was, had appellante in reactie op de brief van 16 juni 2015 bij het college moeten melden.

8.6.

De beroepsgrond van appellante dat het college haar nog een nadere termijn had moeten gunnen, slaagt niet. Appellante is er in de brief van 16 juni 2015 uitdrukkelijk op gewezen dat haar aanvraag buiten behandeling gesteld kon worden als ze niet tijdig de gevraagde gegevens zou overleggen. Het had dus op de weg van appellante gelegen om, voor zover zij niet tijdig het gevraagde taxatierapport kon verstrekken, het college hierover te informeren en te verzoeken de al geboden hersteltermijn nogmaals te verlengen. Appellante heeft dit niet gedaan.

8.7.

Gelet op het voorgaande was het college dan ook bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.

8.8.

Uit 8.1 tot en met 8.7 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.

9. Aanleiding bestaat het college in zaak 15/7182 WWB te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- vernietigt aangevallen uitspraak 1;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 december 2014 gegrond en vernietigt dat

besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- bevestigt aangevallen uitspraak 2;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 337,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en door Y.J. Klik en

R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) M.S. Spek