Home

Centrale Raad van Beroep, 27-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115, 16/700 WWB

Centrale Raad van Beroep, 27-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115, 16/700 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 december 2016
Datum publicatie
5 januari 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:5115
Zaaknummer
16/700 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 2:6, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:6

Inhoudsindicatie

Afgewezen verzoek terug te komen van aanvullende bijstandsverlenging. Geen juiste toepassing beslagvrije voet in verleden op WAO. Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Geen doorzendplicht. Geen evidente onredelijkheid.

Uitspraak

16/700 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

13 januari 2016, 15/2001 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 14 november 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant woonde van 1 maart 1995 tot 4 maart 1997 in de gemeente Roermond en ontving toen achtereenvolgens bijstand ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en de Algemene bijstandswet (Abw), in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

1.2.

Appellant heeft zich in eerste instantie tot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gewend met het verzoek zijn WAO-uitkering te herzien over 1996-1998, omdat destijds bij de betaling van zijn uitkering de beslagvrije voet niet (geheel) zou zijn gerespecteerd. Nadat appellant bij het Uwv nul op het rekest had gekregen, heeft hij bij brief van 30 juli 2014 aan het college verzocht de eertijds verstrekte aanvullende bijstand te herzien en aan hem na te betalen, zodat hij achteraf bezien alsnog zou kunnen beschikken over het minimuminkomen waar hij indertijd recht op had.

1.3.

Bij besluit van 2 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant om terug te komen van het eerdere besluit tot toekenning van aanvullende bijstand over 1996-1998 afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die het terugkomen van eerdere besluitvorming over aanvullende bijstand in een ver verleden kunnen rechtvaardigen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is tevens om wettelijke rente verzocht over de na te betalen bedragen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vooropgesteld wordt dat het college slechts over de periode van 1 maart 1995 tot 4 maart 1997 aanvullende bijstand aan appellant heeft verleend. De bijstand is destijds beëindigd wegens vertrek naar een andere gemeente. Tegen de besluiten tot toekenning en beëindiging van aanvullende bijstand heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden.

4.2.

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:

“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”

4.3.

Het verzoek van appellant van 30 juli 2014 strekt ertoe dat het college zijn eerdere besluit tot toekenning van aanvullende bijstand wijzigt en overgaat tot herziening van de hoogte daarvan. Aldus is sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het college heeft het verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en heeft zo toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.

4.4.

Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

4.5.

Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat uit de betaaloverzichten van het Uwv uit 1996-1998 blijkt dat de beslagvrije voet jegens hem niet is gerespecteerd, dat de uitspraken van 25 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9586 en van 5 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4295 inzake de WAO-uitkering van appellant nieuwe feiten zijn, dat hij eerst andere wegen heeft bewandeld, maar dat dit niet tot een positief resultaat heeft geleid en dat het college gehouden was het verzoek - voor zover dit ziet op de periode vanaf

4 maart 2007 - door te sturen aan de bevoegde gemeente.

4.6.

De Raad stelt eerst vast dat de WAO als voorliggende voorziening in de zin van

artikel 17, eerste lid, van de Abw moet worden aangemerkt. Dit betekent weliswaar dat na toekenning van een gedeeltelijke WAO-uitkering nog aanspraak kan bestaan op aanvullende bijstand, maar brengt niet mee dat na inhouding of beslag op die eerder toegekende gedeeltelijke WAO-uitkering om die reden nog aanvullend recht bestaat op een hogere bijstandsuitkering.

4.7.

Nog daargelaten dat uit de WAO-betaaloverzichten van USZO/Uwv en de in 4.5 vermelde uitspraken slechts kan worden afgeleid dat alleen over februari 2005 - en dus niet jarenlang - teveel op de WAO-uitkering van appellant is ingehouden, kan wat appellant daaromtrent heeft aangevoerd, niet worden aangemerkt als relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten aanzien van een eerder genomen bijstandsbesluit. Ook het gegeven dat het Uwv naderhand niet tot herziening van eerdere besluitvorming heeft willen overgaan, kan niet als zodanig worden aangemerkt.

4.8.

Het betoog dat het college het verzoek van 30 juli 2014, met toepassing van artikel 2:3 van de Awb, deels had moeten doorzenden naar de vanaf 4 maart 1997 bevoegde gemeente treft geen doel. Een verzoek om terug te komen van een eerder besluit brengt mee dat het college in zaken als deze beoordeelt en vaststelt of de betrokkene nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die een terugkomen van dat eerdere besluit door het college kunnen rechtvaardigen. Het gaat daarbij te ver om tevens van het betrokken bestuursorgaan te vergen dat het verzoek, voor zover dat kennelijk ook ziet op een periode gelegen na beëindiging van de bijstand, wordt doorgezonden aan een andere gemeente. Door het college is in dit verband niet ten onrechte gewezen op de eigen verantwoordelijkheid van appellant om zich desgewenst te melden bij de opvolgende gemeente van vestiging.

4.9.

Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

4.10.

Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellant in het voorliggende geval heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

4.11.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

4.12.

Voor toewijzing van het verzoek om vergoeding van wettelijke rente bestaat geen grond.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) J. Tuit