Home

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:794, 15/1293 WWB

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:794, 15/1293 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 maart 2016
Datum publicatie
14 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:794
Zaaknummer
15/1293 WWB

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag dakloze. Gewijzigde verblijfslocatie niet doorgegeven.

Uitspraak

15/1293 WWB

Datum uitspraak: 8 maart 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

14 januari 2015, 14/6598 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft in de periode van 28 februari 2013 tot en met 17 december 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen. Daarbij heeft het college appellant toestemming gegeven gebruik te maken van een postadres, omdat hij dakloos was. Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 18 december 2013 ingetrokken omdat appellant niet had gereageerd op een tweetal oproepen voor een gesprek.

1.2.

Appellant heeft zich op 2 mei 2014 weer gemeld om wederom bijstand aan te vragen. Daarbij heeft appellant verklaard dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de onder 1.1 genoemde oproepen omdat hij toen een periode in Dubai verbleef in verband met familiebezoek en dat hij nog steeds dakloos was. Op 12 mei 2014 heeft appellant een zogenoemd zevendagenformulier ingeleverd. Daarop heeft hij vermeld dat hij in de periode van 2 mei 2014 tot en met 8 mei 2014 op twee adressen in Amsterdam heeft verbleven. Op

21 mei 2014 heeft appellant de aanvraag ingediend. Daarbij heeft appellant twee zevendagenformulieren ingeleverd waarop hij heeft vermeld dat hij vijf nachten op een adres in Burgum, vier nachten op een adres in Amsterdam en één nacht op straat in Amsterdam heeft verbleven. Tijdens het intakegesprek op 21 mei 2014 heeft appellant verklaard dat hij op straat slaapt en dat hij niet zomaar de adressen waar hij verblijft kan overleggen. Daarop is appellant bij brief van 21 mei 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 23 mei 2014. Deze brief maakt tevens melding van de met appellant gemaakte afspraak dat hij met de mensen bij wie hij slaapt gaat overleggen of hij hun adressen aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) kan en mag doorgeven. Daarbij heeft het college medegedeeld dat het postadres waar appellant om heeft verzocht en het recht op uitkering niet kunnen worden vastgesteld als de DWI zijn woon- en leefsituatie niet kan onderzoeken of beoordelen.

1.3.

Op 23 mei 2014 heeft appellant met een door hem ondertekend formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (opgaveformulier) opgave gedaan van zijn verblijfslocatie, te weten het adres van een familielid aan [adres] te Amsterdam. Op het opgaveformulier heeft appellant tevens de volgende bijzonderheden vermeld: ‘Ik ben tot 12 uur in de woning aanwezig. Ik heb geen sleutels van de woning. Ik weet dat ik wijzigingen moet doorgeven.’.

1.4.

Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingspecialist van de DWI een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. In het kader van dit onderzoek heeft de handhavingspecialist appellant op 11 juni 2014 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 juni 2014.

1.5.

Bij besluit van 20 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen omdat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Als gevolg hiervan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 21 mei 2014 tot en met 20 juni 2014.

4.2.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Hierbij vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dakloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats, juist ook om vast te stellen dat hij dakloos is en niet een vast hoofdverblijf heeft.

4.3.

Appellant heeft op 11 juni 2014 verklaard dat hij op meerdere adressen slaapt en dat hij sinds 21 mei 2014 slechts drie nachten op het door hem op het opgaveformulier opgegeven adres aan [adres] heeft geslapen. Ten aanzien van de overige nachten, achttien in totaal, heeft appellant verklaard dat hij twee à drie nachten op een ander adres in Amsterdam heeft geslapen, maar dat hij van de andere nachten geen adressen van zijn feitelijke verblijfplaats weet. Daarmee staat vast en ook niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode ook op andere adressen en/of locaties heeft verbleven dan het door hem opgegeven adres. Appellant heeft deze wijzigingen niet gemeld aan het college.

4.4.

De grond dat appellant meende dat het door hem ingevulde en ondertekende opgaveformulier alleen zag op de datum waarop dit formulier door hem is ingevuld en hij daarmee aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, slaagt niet. Op het opgaveformulier heeft appellant bij de bijzonderheden ingevuld dat hij weet dat hij wijzigingen moet doorgegeven. Op dit formulier staat tevens onder meer het volgende voorgedrukt:

“Klant verklaart hiermee op de hierbij door hem opgegeven adressen en locaties te verblijven en dat deze opgave volledig is. Klant verklaart hierbij op de hoogte te zijn van de inlichtingenplicht artikel 17.1 WWB en dat iedere wijziging in zijn woon- en leefsituatie doorgegeven dient te worden aan de Dienst Werk en Inkomen. Klant verklaart medewerking te zullen verlenen aan het huis- locatiebezoek en zal onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.” Appellant heeft dit formulier na invulling voor akkoord getekend.

4.5.

Anders dan appellant heeft aangevoerd blijkt uit 1.2 bovendien dat er duidelijke afspraken zijn gemaakt over hoe appellant (wijzigingen van) zijn verblijfslocaties moest doorgeven aan de DWI. Indien appellant de afspraken niet duidelijk vond had hij hierover navraag kunnen doen bij de DWI. Appellant beschikte volgens zijn verklaring ook over een mobiele telefoon, die hij oplaadde bij de mensen bij wie hij sliep. Uit 4.3 volgt dat appellant geen wijzigingen van zijn feitelijke verblijfplaats heeft doorgegeven, terwijl dit wel van hem te vergen was. Daarbij is van belang dat appellant al jarenlang dakloos is en redelijkerwijs heeft kunnen weten wat met betrekking tot het doorgeven van verblijfsadressen en -locaties van hem werd verlangd. Dat appellant om hem moverende redenen geen wijzigingen van zijn feitelijke verblijfplaats heeft doorgegeven, doet niet af aan de op hem rustende inlichtingenplicht en moet hem dus worden aangerekend.

4.6.

Ook de grond dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de situatie van appellant, omdat de verblijfplaatsen van appellant gelet op zijn verklaring van 11 juni 2014 alsnog verifieerbaar waren, slaagt niet. Anders dan appellant heeft aangevoerd is de feitelijke verblijfplaats van appellant juist gelet op zijn verklaring van 11 juni 2014 niet verifieerbaar. Appellant heeft immers verklaard dat hij in de periode van 21 mei 2014 tot en met 11 juni 2014 slechts drie nachten op het opgegeven adres heeft geslapen. Verder heeft hij verklaard dat hij ook op andere adressen heeft verbleven, maar heeft daar desgevraagd geen inlichtingen over willen verstrekken. Dit betekent dat moet worden geconcludeerd dat appellant een onjuiste opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De aanvraag om bijstand is dan ook terecht afgewezen.

4.8.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) C. Moustaïne