Centrale Raad van Beroep, 09-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:973, 14/2181 WW
Centrale Raad van Beroep, 09-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:973, 14/2181 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 maart 2016
- Datum publicatie
- 22 maart 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:973
- Zaaknummer
- 14/2181 WW
Inhoudsindicatie
Hoogte dagloon in WW-zaak. Niet meer ongeschikt voor zijn arbeid in ZW-zaken.
Uitspraak
14/2181 WW, 14/5987 ZW en 14/6932 ZW
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
6 maart 2014, 13/698 (aangevallen uitspraak 1), 15 oktober 2014, 14/1240 (aangevallen uitspraak 2) en 2 december 2014, 14/3530 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en geantwoord op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Voor appellant is
mr. Van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 mei 1999 is aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, nadat hij als gevolg van enkelklachten niet langer in staat was als banketbakker te werken. Vanaf 1 april 2000 heeft appellant gewerkt als beveiligingsmedewerker. Voor zover de inkomsten uit arbeid daartoe aanleiding gaven, heeft het Uwv de WAO-uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Nadat appellant zich op 16 februari 2011 met psychische klachten had ziek gemeld voor het werk als beveiligingsmedewerker, heeft het Uwv zijn WAO-aanspraak opnieuw beoordeeld. Bij besluit van 30 januari 2013 is de mate van arbeidsongeschiktheid per
13 februari 2013 ongewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%. Het bezwaar van appellant daartegen is bij besluit van 6 juni 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt onder meer een rapport ten grondslag van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juni 2013, waarin uiteengezet is dat appellant ondanks zijn beperkingen in staat moet worden geacht om een zestal functies te vervullen die als voor hem geschikt zijn geselecteerd. Eén van die functies is die van centralist brandweer met SBC-code 515201.
Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 4 maart 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 13 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering gebaseerd op een dagloon van € 72,27. Dit dagloon is afgeleid van het WAO-vervolgdagloon.
Appellant heeft tegen het besluit van 4 maart 2013 bezwaar gemaakt. Hij is het niet eens met de hoogte van het dagloon, omdat dit niet is afgeleid van zijn inkomen als beveiligingsmedewerker. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 23 augustus 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich op 1 augustus 2013 vanuit de WW ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant is op
11 december 2013 onderzocht door een verzekeringsarts, die van oordeel was dat appellant weer in staat kon worden geacht om te werken in de functies die in het kader van de
WAO-beoordeling per 13 februari 2013 voor hem geschikt werden geacht. Bij besluit van
11 december 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 12 december 2013 beëindigd.
Appellant heeft tegen het besluit van 11 december 2013 bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 19 maart 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
10 februari 2014 en 19 maart 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
19 maart 2014.
Appellant heeft zich vanuit de WW met toegenomen rugklachten opnieuw ziek gemeld op 31 maart 2014. Appellant is op 23 april 2014 onderzocht door een verzekeringsarts, die als haar oordeel heeft gegeven dat appellant nog steeds geschikt is voor de functie van centralist brandweer. Bij besluit van 23 april 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellant vanaf
24 april 2014 volgens de ZW weer arbeidsgeschikt is.
Appellant heeft tegen het besluit van 23 april 2014 bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 juni 2014/12 juni 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juli 2014.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
In de WW-zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 13, achtste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit dagloonregels, Stb. 2005, 546, laatste wijziging Stb. 2012, 658), omdat de herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 februari 2013 niet mede gebaseerd is geweest op de laatstelijk door hem verrichte werkzaamheden als beveiligingsmedewerker.
In de ZW-zaken heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op grond van een voldoende zorgvuldig onderzoek tot de conclusie is gekomen dat appellant, ondanks de als gevolg van spierreuma toegenomen beperkingen, nog steeds in staat geacht kan worden om te werken als centralist brandweer. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat op grond van vaste rechtspraak in een geval als dat van appellant onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19, eerste lid, van de ZW elk van de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies wordt verstaan en dat van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is als geschiktheid voor ten minste één van die functies vaststaat.
Appellant heeft in hoger beroep in de WW-zaak in essentie betoogd dat onjuist is dat hij niet verkeert in de situatie als bedoeld in artikel 13, achtste lid, van het Besluit dagloonregels. In de ZW-zaken heeft hij samengevat gesteld dat hij met zijn klachten niet als centralist brandweer kan werken en dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat deze functie voor hem passend is, terwijl alle andere bij de laatste WAO-beoordeling geselecteerde functies dat niet langer zijn.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In de WW-zaak
In artikel 45, eerste lid, van de WW is - samengevat en voor zover hier van belang - bepaald dat voor de berekening van de uitkering als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in het laatste jaar heeft verdiend in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden.
Op grond van artikel 45, tweede lid, van de WW is het op de ingangsdatum van de WW-uitkering van appellant geldende Besluit dagloonregels van toepassing.
Artikel 13 van het Besluit dagloonregels regelt de berekening van het WW-dagloon van een gewezen arbeidsongeschikte en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer en luidt, voor zover hier van belang:
“(…)
2. Het WW-dagloon van de werknemer die op de eerste werkloosheidsdag, of op de eerste dag van herleving van het recht op werkloosheidsuitkering, een uitkering op grond van de WAO naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% ontvangt, wordt vastgesteld door evenredige verlaging van het laatstelijk geldende
WAO-dagloon. Dit WAO-dagloon wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de uitkering, waarvoor het dagloon wordt vastgesteld, in de plaats is gekomen voor de uitkering op grond van de WAO.
(…)
8. Dit artikel is niet van toepassing zolang bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid rekening wordt gehouden met de arbeid die de werknemer na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid heeft verricht in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden.
(…)”
In de Nota van toelichting bij het Besluit dagloonregels is betreffende het tweede tot en met zevende lid van artikel 13 uiteengezet dat dit deel van het artikel ertoe strekt dat het
WW-dagloon van het WAO-dagloon wordt afgeleid, zolang naast het recht op een
WW-uitkering in verband met een theoretische afschatting ook nog recht op een gedeeltelijke WAO-uitkering bestaat. Dit gebeurt op zodanige wijze dat beide uitkeringen samen niet meer bedragen dan de WAO-uitkering laatstelijk voor de afschatting. Betreffende het achtste lid van artikel 13 is uiteengezet dat de in het artikel neergelegde dagloonberekeningswijze niet van toepassing is als afschatting heeft plaatsgehad in verband met feitelijk door betrokkene verrichte werkzaamheden. In dat geval is geen sprake geweest van een theoretische afschatting en wordt, als betrokkene uit dat werk werkloos is geworden, toepassing gegeven aan de hoofdregel van (onder meer) het tweede lid. Dat betekent dat met een in het refertejaar nog genoten WAO-uitkering slechts rekening mag worden gehouden naar de mate waarin de WW-uitkering daarvoor in de plaats komt.
In zijn uitspraak van 7 december 2010, ECLI:NL:CRVB:LJN BO7958, heeft de Raad overwogen:
“De omstandigheid dat de werkloosheid van betrokkene niet is ontstaan door gehele of gedeeltelijke afschatting voor de WAO, maar door beëindiging van zijn dienstverband met […] gevolgd door beëindiging van de daarop betrekking hebbende uitkering ingevolge de ZW, brengt niet met zich dat artikel 13 van het Besluit hier toepassing mist. Die door betrokkene en de rechtbank voorgestane opvatting vindt geen grondslag in de bewoordingen of in de strekking van het artikel. Waar in de Nota van toelichting (Stb. 2005, 546, p. 24) wordt gesproken over theoretische afschatting in het kader van de WAO, wordt niet bedoeld dat artikel 13 uitsluitend van toepassing is op werkloosheid die het gevolg is van zo’n afschatting, maar dat het theoretische karakter van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid met zich brengt dat aan de betrokkene een bepaalde verdiencapaciteit wordt toegedicht, ongeacht of hij deze feitelijk kan benutten. Gegeven die theoretische vaststelling van de verdiencapaciteit, is het verzekerde belang door de regelgever tot het beloop van een volledige
WAO-uitkering beperkt.”
In zijn uitspraak van 13 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1645, heeft de Raad overwogen:
“De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de Raad in zijn uitspraak van 14 mei 2009, LJN BI4685, heeft overwogen dat met het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 13, zesde lid, van het Besluit, wordt voorkomen dat toepassing van de hoofdregel voor de dagloonberekening, zoals neergelegd in artikel 45, eerste lid, van de WW, tot een resultaat leidt dat in strijd is met het beginsel dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van betrokkene bij het intreden van het verzekerde risico. Het resultaat zou immers zijn een
WW-dagloon dat in het algemeen hoger is dan het welvaartsniveau ten tijde van het intreden van de werkloosheid. Met de aansluiting bij het WAO-vervolgdagloon wordt recht gedaan aan het vereiste dat het dagloon voldoende inkomensbescherming biedt op het welvaartsniveau dat de werknemer had voor het intreden van het verzekerde risico. Bij het intreden van de ziekte en arbeidsongeschiktheid was dat het voorheen genoten loon en na het verstrijken van de uitkeringsduur van de loondervingsuitkering WAO is dat de WAO-vervolguitkering. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat dit ook geldt voor onderhavige situatie, waarin artikel 13, tweede lid, van het Besluit van toepassing is in verbinding met het zesde lid. Indien en voor zover deze uitwerking niet beoogd is, is het aan de wetgever zelf om het Besluit te wijzigen.”
Aan de hand van de door het Uwv verstrekte, en ter zitting nader toegelichte, gegevens is vastgesteld dat voor betrokkene, als het WW-dagloon zou zijn berekend op basis van het loon dat hij als beveiligingsmedewerker heeft verdiend, een WW-dagloon zou zijn vastgesteld dat aanzienlijk hoger zou zijn geweest dan het voor hem geldende WAO-vervolgdagloon.
Gelet op wat ter zitting is besproken staat ook vast dat het Uwv in de jaren 2000 tot en met 2010 een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en dat er geen periode is aan te wijzen van zodanige duur dat een schatting op feitelijke verdiensten aangewezen was geweest.
Voor appellant geldt dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% steeds is gebaseerd op een vergelijking van zijn maatmaninkomen (het inkomen van de gezonde banketbakker) met het loon dat verdiend zou kunnen worden in de voorbeeldfuncties die voor hem geschikt werden geacht. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn redenering dat hij heeft verkeerd in de situatie die is beschreven in artikel 13, achtste lid, van het Besluit dagloonregels. De vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% is niet de uitkomst geweest van een berekening waarin het verdiende loon als beveiligingsmedewerker een berekeningsfactor is geweest. De vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 februari 2013 is weliswaar geen afschatting geweest, omdat het percentage van 25 tot 35% ongewijzigd bleef, maar is wel een theoretische vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid geweest en niet een zogenoemde praktische schatting.
De duidelijke tekst van artikel 13, tweede en achtste lid, van het Besluit dagloonregels biedt geen houvast voor een berekening van het WW-dagloon van appellant op het loon dat hij als beveiligingsmedewerker heeft verdiend. Dat vaststelling van het WW-dagloon op het bedrag van het WAO-vervolgdagloon tot een inkomensachteruitgang leidt, is het gevolg van een door de wetgever gemaakte keuze. In het geval van appellant wordt niet anders geoordeeld dan is gedaan in de in 4.2.1 en 4.2.2 aangehaalde uitspraken.
Dat betekent dat het hoger beroep in de WW-zaak niet slaagt en aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
In de ZW-zaken
De rechtbank heeft bij haar oordeel over de bestreden besluiten 2 en 3 terecht de door haar aangeduide vaste rechtspraak tot uitgangspunt genomen. Onder meer in zijn uitspraak van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0979, heeft de Raad - daarbij zijn rechtspraak over bij een WAO-beoordeling geselecteerde functies voortzettend - overwogen:
“Ingevolge artikel 19 van de ZW bestaat recht op ziekengeld indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
Deze concretisering in het kader van de Wet WIA betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht. Gelet hierop dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor “zijn arbeid”, als hij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt elk van de functies die aan appellant zijn voorgehouden bij het besluit waarbij hem de uitkering ingevolge de Wet WIA is geweigerd. Onder verwijzing naar zijn onder 4.1 vermelde uitspraak [ECLI:NL:CRVB:2004:AR3720] is de Raad van oordeel dat dit niet beperkt is tot de functies die aan de berekening van de resterende verdiencapaciteit ten grondslag hebben gelegen, maar ziet op alle functies die betrokkene in het kader van de beoordeling ingevolge de Wet WIA zijn voorgehouden.”
De functie van centralist brandweer, voor welke functie het Uwv appellant zowel bij de beëindiging van de ZW-uitkering per 12 december 2013 als voor de beëindiging van het
ZW-recht per 24 april 2014 weer geschikt heeft geacht, is een functie die blijkens het in 1.2 genoemde arbeidskundige rapport in het kader van de WAO-beoordeling is geselecteerd.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling dat de functie van centralist brandweer gelet op zijn beperkingen voor hem niet langer geschikt is te achten, niet met nadere medische gegevens onderbouwd. Er ontbreken dan ook aanknopingspunten om over de geschiktheid van appellant voor die functie per 12 december 2013 en 24 april 2014 tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De in 1.6 en 1.8 genoemde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten bevatten een goede motivering van de door het Uwv genomen besluiten.
De door appellant opgeworpen motiveringsklacht slaagt niet. Aan de in 4.5 genoemde rechtspraak kan - anders dan appellant betoogt - niet worden ontleend dat voor een besluit tot beëindiging van een ZW-uitkering waarbij, zoals in het geval van appellant, de arbeidsgeschiktheid voor één functie wordt genoemd een verzwaarde motiveringseis zou gelden, in die zin dat een dergelijk besluit slechts dan als voldoende gemotiveerd kan worden beschouwd als het Uwv niet alleen de geschiktheid voor die ene functie heeft onderbouwd maar ook uitgebreid heeft uiteengezet op welke gronden alle andere functies niet langer geschikt zijn.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen in de ZW-zaken evenmin slagen en dat de aangevallen uitspraken 2 en 3 moeten worden bevestigd.
Appellant heeft in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 gevraagd om schadevergoeding, bestaande uit wettelijke rente. Gelet op de uitkomst van dit hoger beroep is voor toewijzing van wettelijke rente geen ruimte.
Er is geen aanleiding voor veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraken;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en C.C.W. Lange en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) V. van Rij