Centrale Raad van Beroep, 29-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1203, 15/5429 WSF
Centrale Raad van Beroep, 29-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1203, 15/5429 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 maart 2017
- Datum publicatie
- 30 maart 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:1203
- Zaaknummer
- 15/5429 WSF
Inhoudsindicatie
Herziening studiefinanciering. Onbevoegde controleur. Uit het rapport van het onderzoek blijkt dat beide controleurs zich hebben gepresenteerd als bevoegde toezichthouder, terwijl de stagiaire dat niet was. Nu het onderzoek dus – mede – is verricht door een onbevoegde controleur, zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
Uitspraak
15/5429 WSF
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 juli 2015, 14/2955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.
OVERWEGINGEN
De minister heeft, voor zover hier van belang, appellant met ingang van 1 maart 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
Op 25 juni 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van het onderzoek is op 30 juni 2014 een rapport opgemaakt.
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft de minister, voor zover hier van belang, op basis van dat rapport de aan appellant toegekende studiefinanciering vanaf 1 maart 2013 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt.
Bij besluit van 24 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van het in 1.2 genoemde onderzoek. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs van wie er één ten tijde hier van belang werkzaam was bij de Sociale Recherche Twente. Deze controleur was op dat moment krachtens een aanwijzingsbesluit belast met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Ter zitting van de Raad heeft de minister desgevraagd verklaard dat de andere controleur het onderzoek in het kader van een stage heeft verricht.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan. In zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1943, heeft de Raad geoordeeld dat alleen die personen die op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van een (door de staatssecretaris dan wel door de minister) aangewezen partij bevoegd zijn tot het houden van dit toezicht. Zoals is overwogen in – onder meer – de uitspraak van de Raad van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186, kan niet worden aanvaard dat dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) wordt uitbesteed aan een derde. Bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur zijn als bewijs ontoelaatbaar.
Nu de controleur die het onderzoek als stagiaire heeft verricht niet op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst was van de aangewezen partij, was zij daartoe niet bevoegd.
Uit het rapport van het onderzoek blijkt dat beide controleurs zich hebben gepresenteerd als bevoegde toezichthouder, terwijl de stagiaire dat niet was. Op basis van het rapport valt niet na te gaan welke rol dat gegeven heeft gespeeld bij bijvoorbeeld de verlening van de toestemming voor het onderzoek, de gang van zaken tijdens het onderzoek en/of de beslissing om al dan niet een verklaring af te leggen. Voorts is niet kunnen blijken dat van beïnvloeding van de bevoegde controleur door de onbevoegde controleur op geen enkele wijze sprake is geweest. Uit het rapport valt evenmin op te maken dat de vermelde feiten, waarnemingen en conclusies kunnen worden toegeschreven aan de bevoegde controleur.
Nu het onderzoek dus – mede – is verricht door een onbevoegde controleur, zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 18 juli 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten die appellant heeft moeten maken, worden – op basis van openbaar vervoer, tweede klas – begroot op € 2,40 in beroep en op € 38,80 in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het besluit van 24 oktober 2014;
- -
-
herroept het besluit van 18 juli 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 24 oktober 2014;
- -
-
veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.021,20;
- -
-
bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.S.E.S. Umans