Home

Centrale Raad van Beroep, 22-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1239, 15/1483 WIA

Centrale Raad van Beroep, 22-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1239, 15/1483 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 maart 2017
Datum publicatie
4 april 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1239
Zaaknummer
15/1483 WIA

Inhoudsindicatie

Verzoek om schadevergoeding van appellant (werknemer) terecht afgewezen. Loonsanctie opgelegd aan werkgeefster door Uwv bekort, omdat werkgeefster haar tekortkomingen in de re-integratieverplichtingen jegens appellant heeft hersteld. Appellant kan met het hoger beroep niet bereiken dat de bekorting van de aan werkgeefster opgelegde loonsanctie ongedaan wordt gemaakt. Appellant heeft echter gesteld dat hij schade heeft geleden door het besluit van het Uwv om de loonsanctie niet te bekorten en heeft in verband met zijn verzoek om schadevergoeding belang bij een inhoudelijk beoordeling van het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat werkgeefster alsnog voldoende re-integratie-inspanningen in het eerste spoor heeft verricht en haar tekortkomingen heeft hersteld.

Uitspraak

15/1483 WIA

Datum uitspraak: 22 maart 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

22 januari 2015, 14/3191 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[Werkgeefster B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Voor werkgeefster is M. Fransen verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is op 28 oktober 2011 als gevolg van knie- en linkerarmklachten, na een bedrijfsongeval in juni 2011, uitgevallen voor zijn werk als bedrijfsverzorger voor 37,5 uur per week. Hij was toen in dienst van [werkgever], rechtsvoorganger

(tot 1 januari 2013) van werkgeefster.

1.2.

Op verzoek van appellant heeft het Uwv op 5 juli 2013 een deskundigenoordeel gegeven. In het daaraan ten grondslag liggende arbeidskundig rapport van 2 juli 2013 is vermeld dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster tot dan onvoldoende waren. Volgens de arbeidsdeskundige heeft werkgeefster onvoldoende gemotiveerd waarom appellant destijds voor de interne functie van planner is afgewezen.

1.3.

Op 6 augustus 2013 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In verband met deze aanvraag heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de re-integratie-inspanningen van werkgeefster. Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat werkgeefster niet aan haar

re-integratieverplichtingen heeft voldaan en bepaald dat werkgeefster aan appellant loon moet doorbetalen tot 24 oktober 2014. Aan het besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige van 22 oktober 2013 ten grondslag waarin is gesteld dat werkgeefster de tekortkoming in haar re-integratie-inspanningen kan herstellen door de mogelijkheden in het eerste spoor opnieuw te bekijken, omdat er een reële herplaatsingsmogelijkheid is, middels een stage of een proefplaatsing met evaluatiemomenten, in de functie van planner.

1.4.

Werkgeefster heeft tegen het besluit van 24 oktober 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing om aan werkgeefster een zogenoemde loonsanctie op te leggen gehandhaafd.

1.5.

Bij brief van 13 februari 2014 heeft werkgeefster het Uwv verzocht de opgelegde loonsanctie te bekorten en zij heeft daarbij een toelichting en aanvullende stukken overgelegd.

1.6.

Naar aanleiding van het verzoek van werkgeefster is door het Uwv een arbeidskundig onderzoek ingesteld. In overeenstemming met de bevindingen zoals vermeld in het rapport van de arbeidsdeskundige van 26 februari 2014 heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2014 beslist dat werkgeefster haar tekortkomingen in de re-integratieverplichtingen jegens appellant heeft hersteld. De periode waarover werkgeefster het loon van appellant moet doorbetalen is bekort tot 17 februari 2014. Appellant heeft tegen het besluit van

28 februari 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 augustus 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 augustus 2014.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard met toekenning van vergoeding van proceskosten en griffierecht, omdat het Uwv pas in beroep zijn besluit van een toereikende motivering heeft voorzien.

2.2.

De rechtbank heeft geoordeeld dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat werkgeefster alsnog voldoende re-integratie-inspanningen in het eerste spoor heeft verricht. Werkgeefster heeft appellant bij wijze van proef geplaatst in de functie van planner en heeft tevens een medisch en arbeidskundig onderzoek laten verrichten naar de functionele mogelijkheden van appellant in relatie tot de eisen in de functie van planner. Daarbij heeft de rechtbank de door werkgeefster opgestelde en door appellant ondertekende tussentijdse evaluatie van belang geacht. Daaruit komt naar voren dat appellant niet alleen wat betreft zijn fysieke mogelijkheden, maar ook qua vaardigheden niet voldoet aan de eisen voor de functie van planner. Uit het in opdracht van werkgeefster verrichte arbeidskundig onderzoek blijkt dat de functie van planner niet passend is te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft werkgeefster terecht geconcludeerd dat herplaatsing van appellant in de functie van planner niet haalbaar is. De rechtbank volgt het Uwv in zijn opvatting dat de tekortkomingen in de re-integratieverplichtingen voldoende zijn hersteld.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht het niet eens te zijn met de rechtbank dat het bestreden besluit na een zorgvuldig onderzoek is genomen. Appellant is, kort samengevat, van oordeel dat het Uwv is uitgegaan van onjuiste feiten en van leugens van de werkgeefster. Appellant is van mening dat hij wel degelijk geschikt is voor de functie van planner. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant diverse (nadere) stukken overgelegd. Tot slot heeft appellant om schadevergoeding gevraagd.

3.2.

Het Uwv heeft in verweer verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft in reactie op wat in hoger beroep is aangevoerd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 juni 2015 overgelegd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant kan met het hoger beroep niet bereiken dat de bekorting van de aan werkgeefster opgelegde loonsanctie ongedaan wordt gemaakt. Appellant heeft echter gesteld dat hij schade heeft geleden door het besluit van het Uwv om de loonsanctie niet te bekorten en heeft in verband met zijn verzoek om schadevergoeding belang bij een inhoudelijk beoordeling van het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:91, eerste lid, van de Awb is de Raad bevoegd om op verzoek van appellant het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade die appellant lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.

4.2.

Uit artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 65 van die wet, volgt de verplichting voor het Uwv om bij elke WIA-aanvraag een onderzoek in te stellen naar de door de werkgever en de werknemer gepleegde inspanningen om tot re-integratie via het zogenoemde eerste spoor (bij de eigen werkgever) of het tweede spoor (bij een andere werkgever) te komen. Op de uitkomsten van een dergelijk onderzoek wordt de conclusie gebaseerd of de re-integratie-inspanningen voldoende zijn geweest.

4.3.

Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van die wet, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welk de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van zijn re-integratieverplichtingen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.

4.4.

In artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA is bepaald dat, indien de werkgever na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen heeft hersteld, hij dit meldt aan het Uwv, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld.

4.5.

Gelet op wat in het besluit van 24 oktober 2013 is gesteld over de wijze waarop werkgeefster haar tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kon herstellen, is in hoger beroep de vraag aan de orde of het Uwv terecht bij het bestreden besluit ervan is uitgegaan dat werkgeefster zich in het eerste spoor alsnog voldoende heeft ingespannen. De Raad oordeelt over die vraag als volgt.

4.6.

Het standpunt van het Uwv dat werkgeefster haar tekortkomingen heeft hersteld, is gebaseerd op de conclusies van de in bezwaar en beroep uitgebrachte rapporten van de arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep van 26 februari 2014 en 1 december 2014. Volgens de arbeidsdeskundigen heeft werkgeefster voldoende aannemelijk gemaakt dat de functie van planner niet tot een structurele herplaatsing kan leiden, omdat de functie zowel fysiek als inhoudelijk niet passend is en ook niet passend is te maken. Daarmee is voldaan aan de eis om het eerste spoor alsnog uit te diepen.

4.7.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat werkgeefster alsnog voldoende re-integratie-inspanningen in het eerste spoor heeft verricht en haar tekortkomingen heeft hersteld. Appellant heeft vanaf

18 november 2013 tot medio februari 2014 bij wijze van proef werkzaamheden verricht als planner, waarbij gestart werd met vier uur per dag. Uit het rapport van Margolin van

4 februari 2014 blijkt dat registerarbeidsdeskundige [naam H] in opdracht van werkgeefster in kaart heeft gebracht of appellant geschikt is voor de functie van planner. Daarbij is uitgegaan van de medische gegevens van de bedrijfsarts van 26 november 2013 en diens Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 december 2013. De registerarbeidsdeskundige heeft na dossieronderzoek, gesprekken met appellant en werkgeefster, en werkplekonderzoek een overzicht gegeven van de werkzaamheden van planner en de kenmerkende belasting in die functie volgens de rubrieken van de FML. De registerarbeidsdeskundige acht de functie van planner niet passend omdat met name het aspect zitten de belastbaarheid van appellant te boven gaat. Voorts is gemotiveerd vermeld dat de functie niet passend te maken is en er bij werkgeefster geen ander passend werk is voor appellant.

4.8.

Het standpunt van appellant dat hij wel geschikt is voor de functie van planner wordt niet gevolgd. Uit de stukken blijkt dat de werkzaamheden van planner nagenoeg zittend worden verricht voor minimaal 30 uur per week. Appellant heeft aan werkgeefster te kennen gegeven, en ook bij de bedrijfsarts en bij de registerarbeidsdeskundige, dat hij geen hele dag achtereen kan zitten. Lang zitten verhoogt volgens appellant de klachten aan zijn knieën. Het werk van planner heeft hij om die reden niet langer dan vier uur per dag kunnen volhouden. Ook uit de tussentijdse evaluatie van 29 november 2013 en 22 januari 2014 komt naar voren dat halve dagen voor appellant het maximum is, dat appellant zelf ook niet de verwachting heeft dat verbetering gaat optreden en dat hij twijfelt of hij ooit nog fulltime inzetbaar zal zijn, terwijl de bedrijfsarts in de FML geen medische urenbeperking heeft aangenomen. Verder blijkt dat appellant niet aan alle in het functieprofiel planner omschreven competenties voldoet.

4.9.

De overige door appellant in hoger beroep en ter zitting naar voren gebrachte beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak geven geen aanleiding voor het oordeel dat de verrichte re-integratie-inspanningen van de werkgeefster onvoldoende zijn geweest of dat het bestreden besluit om een andere reden niet in stand kan blijven.

5. Uit de overweging 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

6. Nu met deze uitspraak de rechtmatigheid van het bestreden besluit komt vast te staan, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.

7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en

A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) I.G.A.H. Toma