Home

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1330, 16/129 AOW

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1330, 16/129 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 april 2017
Datum publicatie
10 april 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1330
Zaaknummer
16/129 AOW

Inhoudsindicatie

Toekenning ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde. Uit de feiten en omstandigheden blijkt niet dat sprake is van duurzaam gescheiden leven.

Uitspraak

16/129 AOW

Datum uitspraak: 7 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

3 december 2015, 15/5763 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [A.] hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde [A.] en mede-gemachtigde [B.]

De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is in 2008 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam betrokkene] (betrokkene). In april 2015 heeft appellante bij de Svb een aanvraag gedaan om toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).

1.2.

Bij besluit van 8 april 2015 heeft de Svb aan appellante met ingang van

20 september 2015 een ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde toegekend.

1.3.

Bij het bestreden besluit van 7 augustus 2015 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2015 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de feiten en omstandigheden niet blijkt dat sprake is van duurzaam gescheiden leven. Van schending van het gelijkheidsbeginsel door het niet toepassen van de twee-woningenregel in de AOW is volgens de rechtbank geen sprake.

3.1.

Namens appellante is in hoger beroep gesteld dat sprake is van duurzaam gescheiden leven tussen betrokkene en haar. Wat betreft het niet toepassen van de twee-woningenregel in de AOW is betoogd dat sprake is van gelijke gevallen tussen ongehuwd samenwonenden en geregistreerde partners. Tot slot is aangevoerd dat het middel van de twee-woningenregel niet redelijk is in verhouding tot het doel van de regeling.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante ten tijde in geding niet is aan te merken als duurzaam gescheiden levend van betrokkene in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW.

4.2.

In artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de AOW is bepaald dat de als partner geregistreerde wordt gelijkgesteld met een gehuwde. Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, wordt als ongehuwde mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Voorts is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving – al dan niet op termijn – aan te gaan, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. Gezien het bepaalde in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de AOW geldt dit evenzeer voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap.

4.4.

In het licht van de feiten en omstandigheden waarop appellante zich beroept kan, voor de toepassing van de AOW, niet worden gezegd dat appellante en betrokkene ten tijde in geding, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidde alsof hij niet met de ander gehuwd was en deze toestand door beiden of één van hen als bestendig is bedoeld. Hierbij is van belang dat appellante en betrokkene – in elk geval ten tijde in geding – drie á vier keer per week contact met elkaar hadden, soms met elkaar eten dan wel gezamenlijke activiteiten ondernemen en de sleutel van elkaars woning hebben. Daar doet niet aan af dat het geregistreerd partnerschap tussen appellante en betrokkene voornamelijk is ingegeven door ‘testamentaire overwegingen’ en de wederzijdse betrokkenheid bij vitale dan wel terminale beslissingen door medische zorgverleners. Het feit dat appellante de financiële gevolgen voor betrokkene wil mitigeren na haar mogelijke vooroverlijden, belangrijke beslissingen bij ziekte en dood mede wil laten bepalen door betrokkene en daartoe met betrokkene een geregistreerd partnerschap is aangegaan, wijst op zichzelf reeds op een zekere mate van onderlinge zorg. Uit de feiten en omstandigheden blijkt dus niet ondubbelzinnig dat appellante in de periode in geding duurzaam gescheiden leefde van betrokkene in de zin van artikel 1, derde lid, onderdeel b, van de AOW, zodat zij voor de toepassing van die wet niet is aan te merken als ongehuwde.

4.5.

Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel in het kader van de

twee-woningenregel, verwijst de Raad naar de uitspraak van 14 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:583. Hierin heeft de Raad overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden, wat evenzeer geldt voor een geregistreerd partnerschap. Reeds hierom komt de Raad niet toe aan een oordeel over hetgeen namens appellante overigens in dit verband is aangevoerd.

4.6.

Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van

J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) J.W.L. van der Loo