Home

Centrale Raad van Beroep, 11-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1362, 14/5733 WWB

Centrale Raad van Beroep, 11-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1362, 14/5733 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 april 2017
Datum publicatie
18 april 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1362
Formele relaties
Zaaknummer
14/5733 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen vanwege gezamenlijke huishouding. Ingangsdatum door Raad gewijzigd vastgesteld. Schadevergoeding i.v.m. schending redelijke termijn in rechterlijke fase.

Uitspraak

14/5733 WWB, 14/5734 WWB, 15/704 WWB

Datum uitspraak: 11 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 september 2014, 12/1758 en 13/2114 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.C. van Heerd, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft verweerschriften en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017, gelijktijdig met de zaken 14/5693 WWB, 14/7018 WWB en 16/1604 WWB tussen [naam 1] (W) en het college. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heerd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.W.M.G. Volleberg en R.W.M.M. Hendrickx.

Naar aanleiding van de klacht van appellante over de lange duur van de procedure heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 14 oktober 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond sinds 9 oktober 2002 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).

1.2.

Naar aanleiding van een melding van de zorgcoach van de sociale dienst Venlo dat hij twijfels had over de woonsituatie van appellante heeft de sociale recherche Regio Limburg Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer in de periode van 22 februari 2012 tot en met 19 maart 2012 waarnemingen verricht bij de woning van [adres 2] , hebben op 27 juni 2012 doorzoekingen plaatsgevonden van de woningen op het uitkeringsadres en de [adres 2] , zijn daarbij voorwerpen in beslag genomen, zijn W en appellante op 27, 28 en 29 juni 2012 verhoord en zijn op 27, 28 en 29 juni 2012 getuigen gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een voorlopig rapport van onderzoek van 11 juli 2012.

1.3.

Appellante heeft haar adres van inschrijving in de GBA met ingang van 5 juli 2012 gewijzigd in de [adres 2] .

1.4.

Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 12 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2012 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2012 ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met W en dat zij in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van deze gezamenlijke huishouding.

1.5.

Op basis van het onderzoek is een definitief rapport van onderzoek van 1 november 2012 opgemaakt.

1.6.

Het college heeft bij besluit van 22 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2013 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellante over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 mei 2012 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van in totaal € 111.804,43 van appellante teruggevorderd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met W.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 december 2006 en de terugvordering. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het dossier onvoldoende gegevens bevat om met voldoende zekerheid te concluderen dat in de periode van 14 oktober 2002 tot (lees: tot en met) 31 december 2006 al sprake was van een gezamenlijke huishouding.

3. Bij besluit 17 oktober 2014 (nader besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 22 januari 2013 gegrond verklaard voor wat betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 december 2006 en de terugvordering over die periode en voorts de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Het bedrag van de terugvordering is daarbij bepaald op € 60.540,12.

4. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Het onderzoek kan niet leiden tot de conclusie van het bestaan van een gezamenlijke huishouding met W. W is al lange tijd een vriend van de familie van appellante en appellante verbleef veel bij W omdat zij daar gebruik kon maken van de computer van W en zij zich daar kon wijden aan haar hobby, het maken en vermaken van (carnavals)kleding. Voor het geval dat wel een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen biedt het onderzoek geen aanknopingspunten om uit te gaan van 1 januari 2007. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de vordering voor zover die ziet op de periode vóór 22 januari 2008 is verjaard.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.

5.2.

De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2007 tot en met 12 juli 2012.

5.3.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

5.4.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

5.5.

Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.

5.6.

In het kader van het onderzoek zijn omwonenden van het uitkeringsadres en de [adres 2] als getuigen gehoord.

5.6.1.

Getuige [getuige 1] , wonende aan de [adres 3] , heeft verklaard dat zij daar sinds 1975 woont, dat zij meestal aan het raam zit en daardoor ziet wat er op straat gebeurt, dat zij buurman [buurman] en zijn vriendin [vriendin] nagenoeg dagelijks in en uit de woning op het uitkeringsadres ziet komen en dat zij appellante, de dochter van [buurman] , al een paar jaar nauwelijks meer ziet. Getuige [getuige 2] , wonende aan de [adres 4] , heeft verklaard dat hij sinds 2000 daar woont, dat zijn woning uitkijkt op het uitkeringsadres, dat hij [buurman] en [vriendin] meerdere keren per week in en uit de woning op het uitkeringsadres ziet komen, dat hij de dochter van [buurman] meent te herkennen op een foto van appellante die hem wordt voorgehouden en dat hij haar wel eens bij de woning op het uitkeringsadres heeft gezien maar dat was lang geleden. Getuigen [getuige 3] en [getuige 4] , wonende aan de [adres 5] , hebben verklaard dat zij daar sinds 1980 wonen, dat zij schuin tegenover het uitkeringsadres wonen, dat op het uitkeringsadres [buurman] en een vrouw wonen omdat de getuigen [buurman] en deze vrouw alle dagen zien en hen ook samen boodschappen zien doen, dat getuige [getuige 3] appellante niet herkent als hem een foto van appellante wordt voorgehouden en dat getuige [getuige 4] denkt dat het een foto is van een dochter van [buurman] maar dat het jaren geleden is dat zij deze dochter heeft gezien.

5.6.2.

Getuigen [getuige 5] en [getuige 6] , wonende aan de [adres 6] , hebben verklaard dat zij daar tien jaar wonen, dat de woonkamer en de keuken uitkijken op de [adres 2] , dat zij meerdere keren per week W en een vrouw de woning in en uit zien gaan - vaak komen en gaan ze samen en soms alleen -, dat zij in de woning aan de [adres 2] kunnen kijken en beide mensen dan ook in de woning zien lopen, dat de vrouw van [nummer] er al jaren woont, ze denken wel vanaf 2005 of eerder. Getuige [getuige 6] herkent appellante voor 100% als de vrouw van [nummer] waarover zij heeft verklaard. Getuige [getuige 7] , wonende aan de [adres 7] , heeft verklaard dat haar woning tegenover de woning aan de [adres 2] ligt, dat zij daar sinds haar geboorte in 1937 woont, dat zij W iedere dag in en uit de woning aan de [adres 2] ziet komen, dat zij een vrouw iets minder maar wel meerdere keren per week de woning in en uit ziet gaan, dat zij de vrouw regelmatig boodschappen ziet halen en haar ook met een schort in de deuropening ziet staan, dat zij ’s ochtends ziet dat W of de vrouw de jaloezieën op de begane grond open doet, dat deze situatie zeker sinds zes jaar bestaat, dat de vrouw volgens haar [naam 2] heet en dat zij, als haar een foto van appellante wordt getoond, de vrouw op de foto herkent als de vrouw waarover zij heeft verklaard.

5.6.3.

De hiervoor genoemde getuigen zijn allen langdurig woonachtig nabij de woning op het uitkeringsadres dan wel de woning aan de [adres 2] en hun verklaringen bevatten concrete feitelijke informatie over de dagelijkse gang van zaken rond en in de woning aan de [adres 2] . De conclusie op basis van deze verklaringen is dat appellante al jaren niet of nauwelijks door de getuigen is gezien op het uitkeringsadres en dat zij wel dagelijks of bijna dagelijks is gezien in en nabij de woning aan de [adres 2] . Uit de verklaringen die [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] bij de rechtbank hebben afgelegd en de verklaringen die [getuige 2] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] bij de rechter-commissaris hebben afgelegd, komt, anders dan appellante heeft aangevoerd, geen ander beeld naar voren.

5.7.

Uit het proces-verbaal van observatie gedurende het vooronderzoek van 20 augustus 2012 blijkt dat appellante voor gesprekken met haar coach op het werkplein Venlo op 8 en 13 juli 2011 en op 18 januari 2012 steeds per fiets vertrekt van de woning aan de [adres 2] en steeds, na het gesprek, terugkeert naar die woning.

5.8.

Uit de processen-verbaal van bevindingen inzake observatie [adres 2] van 9 mei 2012 blijkt dat appellante in de periode van 22 februari 2012 tot en met

19 maart 2012 vrijwel dagelijks, al dan niet met W, de woning aan de [adres 2] in- en uitgaat.

5.9.

Bij de doorzoeking van de woning aan de [adres 2] zijn op de begane grond in de hal/gang, het toilet, de woonkamer, keuken, op de eerste etage in twee slaapkamers en de badkamer en op de tweede etage op de overloop, in twee kamers en in de badkamer, dameskleding, -schoenen en -cosmetica, medicijnen op naam van appellante, een bankpas en administratieve bescheiden op naam van appellante aangetroffen. Voorts zijn rekeningen gericht aan W aangetroffen met daarop handgeschreven notities met een handschrift dat overeenkomt met dat van appellante. Appellante heeft erkend dat zij W heeft geholpen met zijn administratie. De data op de medicijnen zien op de periode van 2008 tot en met 2011 en de data op de administratieve bescheiden zien op de gehele periode als bedoeld in 5.2.

5.10.

Voorts zijn tijdens de doorzoeking van de woning aan de [adres 2] op een computer

e-mailberichten van en naar het e-mailadres van W aangetroffen. In de uitgaande berichten wordt vaak gesproken over “wij” en deze berichten worden ondertekend door [appellante] en [naam 3] (zijnde de namen van appellante en W). De e-mailberichten aan de moeder van het kleinkind van W worden ook wel ondertekend met “Opa und Oma/Omi”. Uit de e-mailberichten blijkt, en daarover is ook verklaard door de getuigen [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] , dat in 2010 een verbouwing van de woning aan de [adres 2] heeft plaatsgevonden. Van deze verbouwing is melding gemaakt in de e-mailberichten. In e-mailberichten aan de moeder en het kleinkind van W, vanaf mei 2010, steeds in de wij-vorm, staat dat de verbouwing veel werk geeft, dat het nog een tijd duurt voordat de meubels weer op hun plaats kunnen worden gezet, dat er een nieuwe keuken komt, dat de keuken beneden bijna klaar is en dat appellante weer beneden kan koken. Ook schrijft appellante dat zij in de tuin bezig is met de hortensia’s zodat [naam 3] (W) in de zomer kan genieten van de bloemen.

5.11.

De grond dat het onderzoek niet kan leiden tot het aannemen van een gezamenlijke huishouding slaagt niet. Uit 5.6 tot en met 5.10 volgt dat het college aan de bewijslast heeft voldaan. Dat W een vriend is en appellante gebruik mag maken van zijn computer en in zijn huis (carnavals)kleding maakt, zoals appellante heeft aangevoerd, gaat eraan voorbij dat appellante W helpt met zijn administratie, zij actief betrokken was bij de verbouwing van de woning aan de [adres 2] en dat zij al dan niet met W boodschappen deed. Voorts onderhield appellante, zoals blijkt uit de aangetroffen e-mailberichten, het contact met de schoondochter van W. Er was dan ook niet alleen zorg van W voor appellante in de vorm van het beschikbaar stellen van zijn woning en computer, maar ook zorg van appellante voor W.

5.12.

Het college is er echter niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat deze gezamenlijke huishouding reeds vanaf 1 januari 2007 bestond. Met name de vraag welke zorg appellante naar W heeft verricht is daarbij van belang. Op basis van het onderzoek wordt, gelet op de

e-mailberichten, geconcludeerd dat in ieder geval met ingang van mei 2010 een gezamenlijke huishouding aanwezig was. Gelet hierop, slaagt de beroepsgrond over de ingangsdatum van het aannemen van de gezamenlijke huishouding.

5.13.

Uit 5.12 volgt dat niet per 1 januari 2007, maar pas vanaf 1 mei 2010 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en L, zodat geen toereikende grondslag bestaat voor de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2010. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre doel en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit 2 vernietigen voor zover de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2007 tot en met

30 april 2010 in stand is gelaten. Tevens zal het beroep tegen het nader besluit gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd.

5.14.

Gelet hierop behoeft de beroepsgrond over de verjaring geen bespreking.

5.15.

Het college zal opnieuw een berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2012. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van cassatie dat openstaat tegen toepassing van de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, bestaat aanleiding het college op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen voor zover het de terugvordering betreft.

5.16.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

6.1.

Ter zitting heeft appellante geklaagd over de duur van de procedure. Deze klacht wordt, met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, opgevat als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3121).

6.1.1.

Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

6.1.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

6.1.3.

In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het college op 24 juli 2012 van het tegen het besluit van 12 juli 2012 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak ruim viereneenhalf jaar verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim een half jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.

6.1.4.

Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college drie maanden geduurd. Er is geen overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.

7. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Die kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de intrekking van bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2010 in stand is gelaten;

- vernietigt het besluit van 3 juni 2013 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand

over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 juni 2013;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;

- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 122,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. ter Brugge en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) J.M.M. van Dalen

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.