Centrale Raad van Beroep, 11-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1368, 15/5414 WWB
Centrale Raad van Beroep, 11-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1368, 15/5414 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 april 2017
- Datum publicatie
- 18 april 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:1368
- Zaaknummer
- 15/5414 WWB
Inhoudsindicatie
Maatregelen ten onrechte opgelegd omdat college bij aangeboden voorziening tot re-integratie geen maatwerk heeft geleverd en werkzaamheden niet heeft geconcretiseerd.
Uitspraak
15 5414 WWB
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 juni 2015, 15/337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellant is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen. Het college heeft zich, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door C.A.J. Stoop.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB, thans: Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande.
Op verzoek van het college heeft een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellant verricht. De bevindingen van de verzekeringsarts zijn neergelegd in een rapportage van
4 september 2013. De conclusie van de verzekeringsarts is dat er stoornissen zijn die leiden tot beperkingen voor arbeid. Appellant is aangewezen op enigszins rug- en neksparende arbeid. De beperkingen zijn van dien aard dat ze een plaatsing op de reguliere arbeidsmarkt niet in de weg staan. Onder verwijzing naar de rapportage van het Uwv heeft het college op 10 oktober 2013 aan appellant meegedeeld dat de arbeidsverplichtingen als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, van de WWB op hem van toepassing zijn.
Een jobcoach van de WSD heeft naar aanleiding van de vraag van het college welk
re-integratietraject aangeboden kan worden, in een adviesrapportage van 9 januari 2014 geadviseerd appellant aan te melden voor de Werkacademie. Dit betreft een maximaal tien weken durend intensief trainings- en werktraject met als doel uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt. De casemanager van de gemeente heeft blijkens een rapportage tussentijds onderzoek van 7 februari 2014 dit advies met appellant besproken. Bij besluit van 10 februari 2014 heeft het college appellant de verplichting opgelegd mee te werken aan het traject Werkacademie bij de WSD. Meegedeeld is dat de WSD appellant op korte termijn uitnodigt voor een intakegesprek. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dat is wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft zich afgemeld voor een intakegesprek bij de WSD op 1 april 2014 met de mededeling dat zijn klachten aan nek, schouder en rug van dien aard zijn dat hij niet aan de Werkacademie kan deelnemen. Naar aanleiding hiervan heeft de casemanager op 7 april 2014 een gesprek gevoerd met appellant, waarbij appellant te kennen heeft gegeven niet mee te willen werken aan de Werkacademie. De casemanager heeft appellant de gelegenheid gegeven alsnog zijn medewerking te verlenen. Bij een gesprek op 11 april 2014, ter beoordeling of een maatregel moest worden opgelegd, heeft appellant meegedeeld medewerking te zullen verlenen. Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het college appellant nogmaals de verplichting opgelegd mee te werken aan het traject Werkacademie.
Bij brief van 7 mei 2014 is appellant weer uitgenodigd voor een intake- en kennismakingsgesprek voor het re-integratietraject Werkacademie. Appellant is op 14 mei 2014 verschenen bij de WSD. In een gesprek met de trainer heeft appellant laten weten nog steeds veel last van zijn nek en schouders te hebben. De trainer van de Werkacademie heeft de casemanager per e-mailbericht van dezelfde datum meegedeeld dat appellant niet mee zou doen. Bij e-mailbericht van 19 mei 2014 heeft de trainer aan de casemanager geschreven dat appellant te kennen gaf niet te kunnen starten met de Werkacademie omdat hij het door nek- en rugklachten niet vol kan houden.
Bij besluit van 2 juni 2014 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 20% over de maand juni 2014 op de grond dat appellant niet of niet genoeg heeft meegewerkt aan activiteiten om zijn kansen op werk te vergroten door zich af te melden voor het intakegesprek voor het traject Werkacademie op 1 april 2014, waardoor hij hieraan niet kon deelnemen.
Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% over de maanden augustus en september 2014 op de grond dat appellant tot tweemaal toe niet heeft meegewerkt aan het traject dat hem richting betaald werk zou leiden. De duur van de verlaging is verdubbeld van één naar twee maanden omdat appellant zich binnen twaalf maanden voor de tweede keer niet aan de verplichtingen heeft gehouden.
Bij besluit van 15 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op de maatregel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Afstemmingsverordening WWB 2012 van de gemeente Boxtel (Verordening).
In artikel 9 van de Verordening zijn de gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB niet of onvoldoende is nagekomen onderverdeeld in categorieën. In het vierde lid zijn gedragingen van de vierde categorie opgenomen, waaronder het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB, waaronder begrepen arbeidsactivering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject. Bij deze categorie gedragingen is in artikel 10, aanhef en vierde lid, van de Verordening de verlaging vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke
re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in het individuele geval, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
Zoals appellant terecht heeft aangevoerd, is het college hierin tekortgeschoten. Nergens blijkt uit dat het college bij het aanbieden van de Werkacademie maatwerk heeft geleverd en dat dit aanbod het resultaat was van een zorgvuldige, op appellant toegesneden afweging.
Zo is niet gebleken dat het college rekening heeft gehouden met de door de verzekeringsarts van het Uwv vastgestelde beperkingen en of het werk dat appellant in het kader van de Werkacademie zou moeten verrichten gelet daarop passend was. De enkele toelichting van de zijde van het college ter zitting dat de aangeboden voorziening passend was omdat het de kortste weg naar werk was, is daartoe onvoldoende.
Het college heeft ook verder aan appellant niet kenbaar gemaakt waaruit de aangeboden voorziening, de Werkacademie, concreet zou bestaan, waarom deze voorziening, gelet op de individuele omstandigheden van appellant, was aangewezen en welk tijdpad zou worden gevolgd. Uit de gedingstukken is niet op te maken dat het college appellant hierover heeft geïnformeerd voorafgaand aan het intakegesprek bij de WSD op 14 mei 2014, dan wel dat appellant bij aanvang van dat gesprek is geïnformeerd welke werkzaamheden hij onder welke omstandigheden zou gaan verrichten en wat het tijdpad was. Er is geen gespreksverslag van het intakegesprek op 14 mei 2014, zodat niet kan worden vastgesteld wat de trainer van de Werkacademie appellant heeft meegedeeld over het traject. Anders dan het college ter zitting van de Raad heeft aangevoerd, is de weigering van appellant om mee te werken onvoldoende om aan te nemen dat hij geweten moet hebben wat het traject inhield.
Onder deze omstandigheden kan appellant niet worden verweten dat hij geen medewerking heeft verleend toen hem de voorziening werd aangeboden. Dit betekent dat ten aanzien van de verweten gedraging op 14 mei 2014 elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak, zodat geen grondslag bestond voor het opleggen van een maatregel. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het de handhaving van de bij besluit van 15 juli 2014 opgelegde maatregel betreft, vernietigen wegens strijd met de wet. Aangezien aan het besluit van 15 juli 2014 hetzelfde niet te herstellen gebrek kleeft, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten die appellant voor deze procedure heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 22,- aan reiskosten in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 december 2014 gegrond voor zover het
de handhaving van het besluit van 15 juli 2014 betreft en vernietigt het besluit van
15 december 2014 in zoverre;
- herroept het besluit van 15 juli 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde gedeelte van het besluit van 15 december 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 22,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon