Home

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1379, 14/6742 WSF

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1379, 14/6742 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 april 2017
Datum publicatie
13 april 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1379
Zaaknummer
14/6742 WSF

Inhoudsindicatie

1) Herziening studiefinanciering naar de norm voor thuiswonende studerende. Het bezwaar van appellant is terecht wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet ontvankelijk verklaard. Evident sprake van een ongeloofwaardige ontkenning door appellant van de ontvangst van het besluit. 2) Boete. Bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur zijn als bewijs ontoelaatbaar. Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woonde op het adres waaronder hij in de gba stond ingeschreven, berust het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de aan appellant opgelegde boete, niet op een deugdelijke motivering.

Uitspraak

14/6742 WSF, 14/6747 WSF

Datum uitspraak: 12 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2014, 14/5678 (aangevallen uitspraak 1) en 14/5681 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2.

De minister heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verploegh. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.

De minister heeft, voor zover hier van belang, appellant met ingang van 1 februari 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.

1.2.

Op 17 september 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) stond ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woonde. Van het onderzoek is op 18 september 2013 een rapport opgemaakt.

1.3.

De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van dat rapport, bij besluit van

12 oktober 2013 de aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf 1 februari 2013 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Voorts heeft de minister bij besluit van 14 november 2013 een bestuurlijke boete aan appellant opgelegd.

1.4.

Bij besluit van 22 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2013 niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar hiertegen te laat is ingediend en er geen redenen zijn om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 november 2013 is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2013 niet‑ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 oktober 2013 en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, voor zover daarbij de aan appellant opgelegde bestuurlijke boete is gehandhaafd.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat hij het besluit van 12 oktober 2013 niet heeft ontvangen en dat niet is gebleken dat de minister dat besluit aan appellant heeft verzonden. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een rechtsmiddelenclausule in het besluit is vermeld. Appellant heeft verder aangevoerd dat de minister een verwarrende situatie heeft gecreëerd door het verzenden van meerdere samenhangende besluiten in een korte periode. Nu appellant tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 14 november 2013, dient de termijnoverschrijding met betrekking tot het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2013 verschoonbaar te worden geacht.

3.2.

Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet woonde op het adres waaronder hij stond ingeschreven.

4. De Raad oordeelt als volgt.

De herziening

4.1.

Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.2.1.

Het besluit van 12 oktober 2013 is niet aangetekend verzonden. De minister heeft in beroep een afdruk van zijn verzendregister overgelegd, waaruit blijkt dat het besluit op 17 oktober 2013 aan appellant is verzonden.

4.2.2.

In geval van toezending van een besluit dient voor de vaststelling dat het besluit in werking is getreden, zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Indien evident sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit wordt de ontvangst van dat besluit genoegzaam aannemelijk geacht, evenals – zonder nader bewijs – de verzending per gewone post.

4.2.3.

De Raad is van oordeel dat er in dit geval evident sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning door appellant van de ontvangst van het besluit van 12 oktober 2013. Hierbij is van belang dat appellant eerst in beroep heeft aangevoerd dat hij het besluit van

12 oktober 2013 niet heeft ontvangen. In de bezwaarfase heeft de minister bij brieven van 3 januari 2014 en 5 maart 2014 aan appellant gevraagd of zijn tegen het besluit van 14 november 2013 gerichte bezwaarschrift ook gericht was tegen het besluit van 12 oktober 2013 en wat, wanneer dat het geval was, de reden voor de termijnoverschrijding was. Hierop heeft appellant eerst op 24 maart 2014 gereageerd, waarbij hij heeft verklaard dat de reden van de te late indiening van het bezwaarschrift was gelegen in de omstandigheid dat hij tijdelijk (zes dagen) in detentie zat en hij zijn post niet tijdig kon inzien en behandelen. Appellant heeft deze stelling tijdens de hoorzitting in bezwaar op 29 april 2014 herhaald. Gelet op deze tegenstrijdige verklaringen van appellant wordt aannemelijk geacht dat het besluit van 12 oktober 2013 aan appellant is verzonden en door appellant is ontvangen.

4.3.1.

Uitgaande van een bekendmaking van het besluit op 17 oktober 2013 is het bezwaarschrift van 21 december 2013 ruim na afloop van de bezwaartermijn ingediend. Van redenen waarom deze termijnoverschrijding verschoonbaar is, is niet gebleken.

4.3.2.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat er in het besluit geen rechtsmiddelenclausule is vermeld. Op het besluit staat vermeld ‘‘Lees de toelichting als je het niet eens bent met een beslissing’’. Deze toelichting is afgedrukt op de achterzijde van het besluit, waarin een bezwaarclausule is vermeld. De stelling van appellant dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, omdat hij wél tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 14 november 2013, slaagt evenmin. De besluiten van 12 oktober 2013 en 14 november 2013 zijn twee aparte besluiten met verschillende rechtsgevolgen en bezwaartermijnen. Dat het besluit van 14 november 2013 een gevolg is van het besluit van 12 oktober 2013 maakt dit niet anders.

4.4.

Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3.2 betekent dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.

De boeteoplegging

4.5.

Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht – onder meer – aangewezen personen werkzaam bij

[naam B.V.]

4.6.

In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [naam B.V.]

4.7.

Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [X. en Y.]. Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [naam B.V.], maar bij een van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.

4.8.

Nu genoemde controleurs ook niet uit anderen hoofde bevoegd waren tot het houden van dat toezicht, is het door hen bij het onderzoek verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moet dat, zoals ook volgt uit de onder 4.6 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.

4.9.

Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woonde op het adres waaronder hij in de gba stond ingeschreven, berust het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de aan appellant opgelegde boete, niet op een deugdelijke motivering.

4.10.

Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover gericht tegen de aan appellant opgelegde boete, gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 14 november 2013 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.

5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt aangevallen uitspraak 1;

-

vernietigt aangevallen uitspraak 2;

-

verklaart het beroep gegrond, voor zover gericht tegen de boete;

-

vernietigt het besluit van 22 mei 2014, voor zover dit betrekking heeft op de boete;

-

herroept het besluit van 14 november 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 22 mei 2014;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;

-

bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.

(getekend) J.P.A. Boersma

(getekend) G.J. van Gendt

KP