Home

Centrale Raad van Beroep, 13-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1428, 14/6992 MAW

Centrale Raad van Beroep, 13-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1428, 14/6992 MAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 april 2017
Datum publicatie
18 april 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1428
Zaaknummer
14/6992 MAW

Inhoudsindicatie

Hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. De Raad stelt vast dat het hoger beroep er niet toe kan leiden dat appellant alsnog in een vaste functie zal worden geplaatst. Appellants belang bestaat uitsluitend uit zijn wens om enkele in het selectieverslag genoemde feiten en omstandigheden, waarin hij zich niet kan vinden, recht te zetten.

Uitspraak

14/6992 MAW

Datum uitspraak: 13 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

6 november 2014, 14/3364 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Defensie (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.M. Groenhart hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 24 september 2015. Namens appellant is mr. Groenhart verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N. Koster.

De Raad heeft het onderzoek heropend om de minister in de gelegenheid te stellen het volledige, niet geanonimiseerde selectieverslag van functiecode [functiecode] in het geding te brengen.

De minister heeft het selectieverslag ingezonden en verzocht om met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat alleen de Raad van dit verslag kennis mag nemen. De Raad heeft bij beslissing van 21 januari 2016 bepaald dat de beperking van een deel van het selectieverslag gerechtvaardigd is en dat de gevraagde beperking voor het overige niet gerechtvaardigd is.

De minister heeft naar aanleiding hiervan het gedeeltelijk geanonimiseerde selectieverslag in het geding gebracht. Appellant heeft hierop gereageerd.

Desgevraagd heeft de minister nog nadere stukken ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.

De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.

Vervolgens heeft de minister een aanvullend verweerschrift en andere stukken ingezonden. Appellant heeft eveneens nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 2 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groenhart. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. P.M. van der Weijden en ing. W. Schoo.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, [rang] bij de [dienstonderdeel], was werkzaam in de functie van [functie 1] op de vliegbasis Eindhoven. Als gevolg van de reorganisatie op de vliegbasis Eindhoven is het aantal functies [functie 1] in de rang van

[rang] teruggebracht van negen naar vier functies, bestaande uit twee vaste functies en twee tijdelijke functies met een zogenoemde datum tot en met (dtm). Voor de bezetting van deze functies zijn de vijf medewerkers die op dat moment nog werkzaam waren in de functie van [functie 1], meegenomen in een selectieprocedure.

1.2.

Bij besluit van 10 september 2013 is appellant met ingang van 9 december 2013 geplaatst op een tijdelijke functie met een dtm 31 december 2014.

1.3.

Bij besluit van 13 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2013 ongegrond verklaard.

2.1.

Bij beslissing van 23 september 2014 heeft de rechtbank de door de minister op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb verzochte beperking van de kennisneming ten aanzien van het selectieverslag van functiecode [functiecode] gerechtvaardigd geacht.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak en de beslissing van 23 september 2014 gekeerd.

3.2.

De minister heeft zich in het aanvullend verweerschrift op het standpunt gesteld dat zowel het materieel belang als het procesbelang voor appellant bij het hoger beroep is vervallen. Indien appellant volgens zijn wens was geplaatst op de vaste functie van [functie 1], was de duur van deze functie geëindigd op 9 december 2016. Aan appellant is bij besluit van 1 april 2015 de functie van [functie 2] toegewezen voor de periode van 1 maart 2015 tot en met 1 juli 2016. De duur van de functievervulling is vervolgens bij besluiten van 1 april 2015 onderscheidenlijk 28 juni 2016 verlengd tot 1 juli 2017. De minister concludeert dat appellant als gevolg van de verschillende plaatsingsbesluiten niet in een nadeliger rechtspositie terecht is gekomen in vergelijking met de situatie dat aan hem de vaste functie van [functie 1] zou zijn toegewezen. Bovendien kan niet gesteld worden dat appellant als gevolg van het bestreden besluit de ervaring van het vervullen van de functie van [functie 1] is onthouden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Uit vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2805, vloeit voort dat pas sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.

4.2.

De Raad stelt vast dat het hoger beroep er niet toe kan leiden dat appellant alsnog in een vaste functie van [functie 1] zal worden geplaatst. Zoals appellant ter zitting van de Raad heeft meegedeeld, bestaat zijn belang uitsluitend uit zijn wens om enkele in het selectieverslag genoemde feiten en omstandigheden, waarin hij zich niet kan vinden, recht te zetten. Hij vreest dat hij van die passages in het selectieverslag in de toekomst nadeel zal ondervinden, met name als hij in aanmerking wenst te komen voor een officiersfunctie. De minister heeft ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat in het kader van een functietoewijzing gemaakte selectieverslagen nooit worden opgenomen in het personeelsdossier en dat de kansen van appellant om officier te worden geenszins kleiner zijn geworden als gevolg van het feit dat hij de werkzaamheden van de functie [functie 1] niet in een vaste, maar in een dtm-functie heeft verricht. Tegen een eventuele afwijzing voor een door appellant geambieerde functie zal hij bovendien te zijner tijd rechtsmiddelen kunnen aanwenden. De Raad volgt de minister in dit betoog en komt tot het oordeel dat het procesbelang van appellant bij een beslissing in hoger beroep over zijn plaatsing verloren is gegaan.

4.3.

Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.4.

Gelet op het voorgaande blijven de gronden gericht tegen de beslissing van de rechtbank van 23 september 2014 buiten bespreking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2017.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) J. Tuit