Centrale Raad van Beroep, 13-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1431, 16/3969 ZW
Centrale Raad van Beroep, 13-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1431, 16/3969 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 april 2017
- Datum publicatie
- 14 april 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:1431
- Zaaknummer
- 16/3969 ZW
Inhoudsindicatie
Weigering verzoek om terug te komen van. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant zijn argumenten met betrekking tot de wijze waarop de beëindiging van het dienstverband is verlopen, eerder had kunnen en moeten aanvoeren bij de totstandkoming van het besluit van 12 november 2010, dan wel in een bezwaarprocedure tegen dat besluit. De enkele reden dat appellant dat om hem moverende redenen heeft nagelaten, betekent niet dat er nu sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Ook het in het kader van de Wet WIA genomen besluit van 21 augustus 2014 is niet aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het feit dat de ziekmelding van appellant per 27 april 2010 niet heeft geleid tot uitbetaling van ziekengeld wegens het opleggen van een maatregel, doet niets af aan de omstandigheid dat als de ongeschiktheid tot werken voortduurt, in beginsel na 104 weken de wachttijd van de Wet WIA is vervuld. Appellant had, ook als hem geen WW-uitkering en ziekengeld zou zijn toegekend, een aanvraag om een WIA-uitkering per 24 april 2012 kunnen indienen.
Uitspraak
16/3969 ZW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 mei 2016, 15/1805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft zich op 27 april 2010 ziek gemeld bij zijn werkgever wegens de gevolgen van een hem overkomen ongeval. Bij overeenkomst van 25 mei 2010 hebben appellant en zijn werkgever met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst tussen hen per 1 oktober 2010 beëindigd. De werkgever heeft op 24 oktober 2010 ziekteaangifte van appellant gedaan bij het Uwv.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 november 2010 geweigerd aan appellant ziekengeld uit te betalen, op de grond dat hij onnodig een beroep doet op de Ziektewet (ZW), omdat hij, als hij niet had ingestemd met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, aanspraak op loon had gehad. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte onaantastbaar is.
Het Uwv heeft appellant per 1 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft een ziekmelding van appellant per
25 juli 2011 geaccepteerd en vervolgens vastgesteld dat appellant na een wachttijd van
104 weken per 23 juli 2013 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In beroep heeft het Uwv bij een nieuwe beslissing op bezwaar van 21 augustus 2014 vastgesteld dat het recht op een WIA-uitkering al is ontstaan per 24 april 2012, uitgaande van 27 april 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
Op 26 november 2014 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 12 november 2010, omdat hij meent over de periode van 1 oktober 2010 tot en met
31 mei 2011 recht te hebben op een ZW-uitkering, gelet op de verschuiving van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de beoordeling van zijn aanspraak op een
WIA-uitkering.
Bij besluit van 12 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv geweigerd het besluit van 12 november 2010 te herzien, omdat appellant “geen nieuwe feiten en bescheiden heeft verstrekt”.
Appellant heeft op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met instemming van het Uwv, rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank daartoe overwogen dat in dit geval geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb en dat het Uwv op goede gronden gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de herhaalde aanvraag van appellant af te wijzen onder verwijzing naar het besluit van
12 november 2010. Wat appellant heeft aangevoerd over de wijze waarop de beëindiging van het dienstverband heeft plaatsgevonden, had appellant ook kunnen en moeten aanvoeren en inbrengen in het kader van de totstandkoming van het besluit van 12 november 2010 dan wel in een daartegen te voeren bezwaarprocedure.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn gezondheidstoestand destijds zodanig was dat hij geen bezwaar tegen het besluit van 12 november 2010 heeft kunnen instellen. Voor het overige heeft hij herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd over de gang van zaken rond zijn ontslag en de toekenning van een WIA-uitkering, uitgaande van de datum
27 april 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
De stelling van appellant dat zijn gezondheidstoestand in november 2010 een belemmering heeft opgeleverd om bezwaar in te stellen tegen het besluit van
12 november 2010 is niet onderbouwd met bijvoorbeeld een medische verklaring. Reeds om die reden kan deze stelling geen rol spelen bij de beoordeling van het hier aan de orde zijnde geschil.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant zijn argumenten met betrekking tot de wijze waarop de beëindiging van het dienstverband is verlopen, eerder had kunnen en moeten aanvoeren bij de totstandkoming van het besluit van 12 november 2010, dan wel in een bezwaarprocedure tegen dat besluit. De enkele reden dat appellant dat om hem moverende redenen heeft nagelaten, betekent niet dat er nu sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Ook het in het kader van de Wet WIA genomen besluit van 21 augustus 2014 is niet aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het feit dat de ziekmelding van appellant per 27 april 2010 niet heeft geleid tot uitbetaling van ziekengeld wegens het opleggen van een maatregel, doet niets af aan de omstandigheid dat als de ongeschiktheid tot werken voortduurt, in beginsel na 104 weken de wachttijd van de Wet WIA is vervuld. Appellant had, ook als hem geen WW-uitkering en ziekengeld zou zijn toegekend, een aanvraag om een WIA-uitkering per 24 april 2012 kunnen indienen.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellant in het voorliggende geval heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra