Home

Centrale Raad van Beroep, 18-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1456, 16/4017 PW

Centrale Raad van Beroep, 18-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1456, 16/4017 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 april 2017
Datum publicatie
24 april 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1456
Zaaknummer
16/4017 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Appellant heeft niet gereageerd op oproepen. Het college was gehouden tot intrekking. Het beroep op zeer dringendere redenen is niet aan de orde. Het college was bevoegd tot brutering.

Uitspraak

16/4017 PW

Datum uitspraak: 18 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

10 mei 2016, 15/4943 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving een bijstandsuitkering. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand heeft het college appellant bij brieven van 6 juni 2014, 10 juni 2014 en 24 juni 2014 verzocht om te verschijnen voor gesprekken en gegevens over te leggen, waaronder bankafschriften, een huurcontract en betaalbewijzen van de huur. Appellant is zonder bericht niet op de gesprekken verschenen. Op 17 juli 2014 heeft een medewerker van de gemeente telefonisch contact opgenomen met appellant en zijn voicemail ingesproken met het verzoek om terug te bellen. Dit heeft appellant niet gedaan. Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het college het recht op bijstand vanaf 7 juli 2014 opgeschort en appellant nogmaals verzocht om met medeneming van de in het besluit vermelde gegevens op 31 juli 2014 op kantoor te verschijnen. Daarbij is tevens vermeld dat de uitkering wordt beëindigd als appellant onvoldoende gevolg geeft aan dit verzoek. Appellant heeft die afspraak op 31 juli 2014 afgebeld met de mededeling dat hij vanaf 28 juni 2014 wegens oogproblemen in Afrika verbleef en dat hij niet weet wanneer hij naar Nederland terugkomt.

1.2.

Bij besluiten van 6 oktober 2014 en 6 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand vanaf 7 juli 2014 ingetrokken, de over de periode van 7 juli 2014 tot en met 30 september 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.537,23 van appellant teruggevorderd en het nog terug te betalen bedrag verhoogd met daarvoor afgedragen belasting en premies en vastgesteld op

€ 3.136,82. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan de oproepen te voldoen, de gevraagde gegevens niet over te leggen en niet tijdig mede te delen dat hij buiten Nederland verbleef. Het gevolg hiervan is dat het college het recht op bijstand niet kan vaststellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 7 juli 2014 tot en met 6 oktober 2014.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet aan de onder 1.1 vermelde oproepen heeft voldaan. Hieruit volgt dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als neergelegd in artikel 17 van de Participatiewet (PW). Appellant heeft aangevoerd dat hem hiervan geen verwijt treft. Hij was in het buitenland vanwege een operatie aan zijn ogen. Appellant is nagenoeg blind, is de Nederlandse taal niet machtig en is volledig afhankelijk van zijn begeleider voor financiën, administratie en post. Deze beroepsgrond slaagt niet. De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet en/of verwijt geen rol speelt. De persoonlijke omstandigheden van appellant zijn daarbij niet relevant.

4.3.

Anders dan appellant heeft gesteld, was het college niet gehouden appellant nogmaals een termijn te geven. Hiervoor is van belang dat appellant al meerdere keren was uitgenodigd voor een gesprek waarop hij niet had gereageerd en appellant in het onder 1.1 vermelde telefoongesprek op 31 juli 2014 desgevraagd heeft meegedeeld dat hij niet wist wanneer hij weer naar Nederland zou terugkeren. De rechtbank heeft in dit verband terecht geoordeeld dat het op de weg van appellant had gelegen hulp te zoeken voor het lezen en afhandelen van zijn post.

4.4.

De beroepsgrond dat de intrekking van de bijstand disproportioneel is slaagt ook niet. Vanaf 1 juli 2013 is het bijstandverlenend orgaan gehouden een besluit tot toekenning van bijstand te herzien, dan wel in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Gelet op 4.2 was het college aldus gehouden de bijstand van appellant in te trekken en bestond voor het college geen ruimte, zoals appellant voorstaat, om gelet op bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.

4.5.

Het beroep van appellant op zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de PW slaagt evenmin. Het eerste lid van artikel 16 van de PW bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Appellant is niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden en kan niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, zodat die bepaling in zijn situatie toepassing mist. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:475.

4.6.

Uit 4.4 volgt tevens dat het college verplicht was de te veel betaalde bijstand van appellant terug te vorderen. Appellant heeft aangevoerd dat sprake was van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, maar hij heeft die beroepsgrond niet onderbouwd. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering in zijn geval tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen leidt.

4.7.

Het college heeft gebruikgemaakt van zijn bevoegdheid om het teruggevorderde bedrag na afloop van het kalenderjaar 2014, met toepassing van artikel 58, vijfde lid, van de PW, te bruteren. De beroepsgrond dat dit ten onrechte is gebeurd omdat de schuld buiten toedoen van appellant is ontstaan, slaagt niet nu de schuld een gevolg is van het niet voldoen aan oproepen en het niet overleggen van de gevraagde gegevens en hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Zoals in 4.3 overwogen, had het op de weg van appellant gelegen hulp te zoeken voor het lezen en afhandelen van zijn post. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

(getekend) L.V. van Donk