Home

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1472, 15/1676 ANW

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1472, 15/1676 ANW

Inhoudsindicatie

Betrokkene had twee echtgenotes. Toetsing beleid ten aanzien van besluit ten nadele van appellante met volledig terugwerkende kracht. Nu er voor appellante, die al sinds 1977 in Nederland woont, geen aanleiding was haar aanvraag om een nabestaandenuitkering via de CNSS in te dienen, moet geconcludeerd worden dat hier sprake is van een situatie als bedoeld in het beleid van de Svb. Er is immers sprake van onbekendheid met rechten die voortvloeien uit verdragsbepalingen en er is tevens sprake van bijkomende omstandigheden, zoals in dit geval het indienen van de aanvraag in Nederland, waardoor de onbekendheid met de rechten kan worden geëxcuseerd.

Uitspraak

15 1676 ANW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

26 januari 2015, 14/4364 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 7 april 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Z. Benguedda, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft laten weten af te zien van het indienen van een verweerschrift.

Op 24 februari 2017 heeft het onderzoek ter zitting in deze zaak plaatsgevonden. Namens appellante is daarbij verschenen mr. Benguedda. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz. Voorts was aanwezig de dochter van appellante, [dochter appellante].

OVERWEGINGEN

1.1.

De heer [A.] is in 1963 van Marokko naar Nederland verhuisd en heeft hier te lande gewerkt. Appellante is op 4 augustus 1977 in Marokko gehuwd met [A.]. Na het huwelijk is zij naar Nederland gekomen en sindsdien heeft zij met haar echtgenoot in Nederland gewoond. Na het overlijden van [A.] op 9 februari 2012 heeft de Svb bij besluit van 30 mei 2012 met ingang van februari 2012 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) aan haar toegekend.

1.2.

In februari 2013 heeft de Svb een aanvraag om een nabestaandenuitkering ontvangen van [B.], geboren in 1949 en wonende te Marokko. Daarbij is vermeld dat [B.] in 1962 is gehuwd met [A.], dat zij niet gescheiden is van [A.] en dat zij niet de enige weduwe van hem is. Ter ondersteuning van deze aanvraag zijn overgelegd een ‘acte recognitif de mariage’ en een vonnis van het tribunal de première instance de Rabat van 11 juli 1991, waarbij [A.] is veroordeeld om aan [B.] en aan de in 1963 uit dit huwelijk geboren dochter [C.] vanaf respectievelijk 1970 en 1982 alsnog bedragen per maand te betalen. In dit vonnis is overwogen dat de huwelijksbanden tussen [B.] en [A.] zijn bevestigd door een huwelijksakte van 21 januari 1962 en de erkenning ervan door [A.].

1.3.

Bij besluit van 22 juli 2013 heeft de Svb aan [B.] met ingang van februari 2012 een nabestaandenuitkering toegekend. Daarbij is vermeld dat niet de maximale nabestaandenuitkering is toegekend, omdat [A.] twee echtgenotes had.

1.4.

Bij besluit van 23 juli 2013 heeft de Svb aan appellante bericht dat is geconstateerd dat haar overleden echtgenoot twee echtgenotes had en dat dit betekent dat beide echtgenotes de helft van de volledige nabestaandenuitkering ontvangen. De Svb heeft daarom de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering herzien per februari 2012 naar de helft van de volledige uitkering. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Svb de over de maanden februari 2012 tot en met juli 2013 teveel betaalde nabestaandenuitkering ten bedrage van € 10.605,59 van appellante teruggevorderd.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 27 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar gericht tegen het besluit van 23 juli 2013 over de herziening van de nabestaandenuitkering ongegrond verklaard. De Svb heeft daarbij overwogen dat er geen aanleiding is om af te zien van herziening van de nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht, onder meer omdat appellante had kunnen weten dat het huwelijk met [B.] nog in stand was.

1.6.

Bij besluit van 18 februari 2014 heeft de Svb met ingang van september 2014 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan [B.] toegekend. De aan [B.] toegekende nabestaandenuitkering is per 1 september 2014 beëindigd en met ingang van die datum is aan appellante weer de volledige nabestaandenuitkering toegekend.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat op grond van de overgelegde stukken aannemelijk is dat [A.] en [B.] gehuwd zijn en dat onvoldoende is onderbouwd dat dit huwelijk is geëindigd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante had kunnen begrijpen dat zij teveel nabestaandenuitkering ontving.

3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet voldoende is komen vast te staan dat de eerste echtgenote is gescheiden van [A.]. Voorts heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte geoordeeld dat de situatie bedoeld in de beleidsregel LJN SB1002 van de Svb zich niet voordoet in dit geval. Ten slotte is aangevoerd dat de nabestaandenuitkering ten onrechte met terugwerkende kracht is herzien, nu het appellante niet duidelijk had kunnen zijn dat het huwelijk tussen [B.] en [A.] nog bestond en zij niet in staat is het teveel ontvangen bedrag terug te betalen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellante vanaf februari 2012 recht heeft op de helft van de nabestaandenuitkering en dat op die grond terecht de aan haar toegekende nabestaandenuitkering is herzien met terugwerkende kracht vanaf februari 2012.

4.2.

In artikel 23 van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Verdrag) is bepaald dat het weduwenpensioen eventueel tussen de rechthebbenden wordt verdeeld naar de omstandigheden bepaald door de persoonlijke rechtstoestand van de verzekerde. De wijze van toepassing van dit artikel is nader geregeld in artikel 27 van het Administratief Akkoord met betrekking tot de wijze van toepassing van het Verdrag (Akkoord). In dit artikel is bepaald dat wanneer twee of meer personen recht hebben op een weduwenpensioen uit hoofde van het overlijden van eenzelfde verzekerde, de in artikel 23 van het Verdrag bedoelde verdeling van het pensioen dat krachtens de Nederlandse wettelijke regeling door het Nederlandse orgaan verschuldigd is aldus wordt berekend dat elk van de weduwen, naar evenredigheid van het aantal rechthebbenden, recht heeft op een gedeelte van het pensioen.

4.3.

Nu [A.] werkzaam is geweest als werknemer in de zin van het Verdrag, moet beoordeeld worden of de Svb terecht heeft aangenomen dat zowel appellante als [B.] nabestaande van hem zijn in de zin van de Anw en beide nabestaanden op grond van het Verdrag recht hebben op de helft van de nabestaandenuitkering. Namens appellante is niet betwist dat [B.] gehuwd is met [A.], maar dit huwelijk is volgens haar al voor haar huwelijk in 1977 ontbonden. Appellante heeft geen stukken overgelegd die deze stelling aannemelijk maken. Uit de beschikbare gegevens blijkt ten eerste dat in de in 1977 opgemaakte huwelijksakte van [A.] met appellante is vermeld dat [A.] gehuwd is met zijn eerste vrouw. Voorts blijkt uit het vonnis van het tribunal de première instance de Rabat van 11 juli 1991 dat de huwelijksbanden tussen [B.] en [A.] gedurende die procedure zijn bevestigd door een huwelijksakte van 21 januari 1962 en de erkenning ervan door [A.]. Verder is niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit afgeleid kan worden dat het huwelijk van [B.] en [A.] op enig moment is ontbonden.

4.4.

Voorts wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat uit beleidsregel LJN SB1002 van de Svb niet volgt dat [B.] als ongehuwd moet worden aangemerkt. De Anw kent, anders dan bijvoorbeeld de AOW, slechts een beperkte regeling van het duurzaam gescheiden leven. Uit artikel 3, tweede lid, van de Anw volgt dat alleen als de verzekerde een gezamenlijke huishouding voert, sprake kan zijn van duurzaam gescheiden leven van de echtgenoten. De Svb heeft dit in het beleid herhaald en nader geëxpliciteerd. De in de wet en in het beleid beschreven situaties doen zich in dit geval niet voor, nu [A.] zowel met [B.] als met appellante was gehuwd en niet met een van hen een gezamenlijk huishouding voerde. Verder is niet gebleken dat [B.] opnieuw is gehuwd of een gezamenlijke huishouding voert met een derde. [B.] woont blijkens het aanvraagformulier samen met haar dochter. Dan is ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw geen sprake van een gezamenlijke huishouding. Dit alles leidt tot de slotsom dat de Svb terecht heeft besloten dat appellante op grond van artikel 23 van het Verdrag en artikel 27 van het Akkoord recht heeft op de helft van de nabestaandenuitkering vanaf februari 2012.

4.5.1.

Uit artikel 34, eerste lid, van de Anw volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de Anw is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.

4.5.2.

De Svb heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Bij de beoordeling of de betrokkene kon onderkennen dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verleend, wordt het gestelde in beleidsregel LJN SB1071 over het begrip bijzonder geval mutatis mutandis toegepast. In die beleidsregel is vermeld dat als een bijzonder geval kan worden aangemerkt de situatie waarin de te late aanvraag een gevolg is van onbekendheid met rechten, welke voortvloeien uit verdragsbepalingen of uit bijzondere nationale bepalingen. Hoofdregel is, dat onbekendheid met de wet of een internationale regeling niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, tenzij blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn wettelijke rechten. Het uitgangspunt hierbij is dat iedereen weet dat hij als hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt of als zijn echtgenoot overlijdt, waarschijnlijk een pensioen- of uitkeringsrecht geldend kan maken. Gebeurt dit in Nederland, dan zullen uitvoeringsorganen wijzen op eventuele rechten in andere lidstaten van de EU of verdragslanden. Dient men in een ander land een aanvraag in, dan zullen de uitvoeringsorganen in dat land attenderen op het bestaan van eventuele rechten in Nederland. Dit laatste hoeft echter niet altijd het geval te zijn, bijvoorbeeld omdat iemand in het buitenland geen recht heeft op een uitkering. Zulke concrete situaties kunnen een bijkomende omstandigheid vormen, waardoor onbekendheid met rechten kan worden geëxcuseerd.

4.5.3.

Zoals eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van 5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.

4.5.4.

Blijkens het bestreden besluit en de toelichting van de Svb ter zitting wordt appellante in het kader van de toepassing van het hiervoor onder 4.5.2 beschreven beleid niet verweten dat zij verplichtingen niet zou zijn nagekomen. De Svb is van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij tot een te hoog bedrag nabestaandenuitkering ontving, nu zij had kunnen weten dat het huwelijk van [A.] met [B.] nog in stand was. Het standpunt van de Svb wordt in zoverre onderschreven dat appellante had kunnen weten dat haar echtgenoot nog gehuwd was met [B.]. Anders dan de Svb is de Raad echter van oordeel dat hieruit niet volgt dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij recht had op de helft van de nabestaandenuitkering, althans niet op de volledige uitkering. De halvering van de uitkering vloeit voort uit de bijzondere bepalingen in het Verdrag en het Akkoord over de aanspraak op een nabestaandenuitkering voor gevallen als het onderhavige. Alleszins aannemelijk is dat appellante onbekend was met deze bepalingen nu zij sinds 1977 in Nederland woonde. Voorts is appellante bij het indienen van haar aanvraag om de nabestaandenuitkering in 2012 niet opmerkzaam gemaakt op deze verdragsbepalingen. De aanvraag is ingediend in Nederland en in de Anw zijn geen bepalingen opgenomen voor verzekerden die met meer dan één echtgenote zijn gehuwd. Op het aanvraagformulier is dan ook niet voorzien in een vraag hierover. Als appellante in Marokko had gewoond dan had zij haar aanvraag via de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) ingediend op een formulier gebaseerd op het Verdrag waarop expliciet de vraag is opgenomen of de verzekerde gehuwd is met meer vrouwen, zoals ook door [B.] op het door haar ingediende formulier is ingevuld. Nu er voor appellante, die al sinds 1977 in Nederland woont, geen aanleiding was haar aanvraag om een nabestaandenuitkering via de CNSS in te dienen, moet geconcludeerd worden dat hier sprake is van een situatie als bedoeld in het beleid van de Svb. Er is immers sprake van onbekendheid met rechten die voortvloeien uit verdragsbepalingen en er is tevens sprake van bijkomende omstandigheden, zoals in dit geval het indienen van de aanvraag in Nederland, waardoor de onbekendheid met de rechten kan worden geëxcuseerd.

4.6.

Nu het appellante redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zij teveel nabestaandenuitkering ontving heeft de Svb gelet op het door hem gehanteerde beleid ten onrechte besloten tot herziening van de nabestaandenuitkering met volledige terugwerkende kracht. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. De Raad ziet aanleiding om tevens het besluit van 23 juli 2013 te herroepen en te bepalen dat de nabestaandenuitkering wordt herzien per 1 augustus 2013, nu sprake is van een zeer specifieke situatie die duidelijk past binnen het beleid van de Svb.

5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor kosten van rechtsbijstand in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;

- herroept het besluit van 23 juli 2013 en bepaalt dat de nabestaandenuitkering van appellante

per 1 augustus 2013 wordt herzien naar de helft van de volledige nabestaandenuitkering;

- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot

een bedrag van € 2.970,-;

- bepaalt dat de Svb het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep ad

€ 168,- aan haar dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L. de Vries en

M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) L.H.J. van Haarlem

KP