Centrale Raad van Beroep, 11-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1552, 15/3413 WWB
Centrale Raad van Beroep, 11-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1552, 15/3413 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 april 2017
- Datum publicatie
- 26 april 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:1552
- Zaaknummer
- 15/3413 WWB
Inhoudsindicatie
Vrijlating van inkomsten. Het staat ter beoordeling van het college of de gewenste vrijlating van inkomsten kan bijdragen aan de arbeidsinschakeling, zoals als voorwaarde voor vrijlating is bepaald in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB. Het college is ... de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan. Inkomsten uit arbeid leidt tot herziening van de bijstand.
Uitspraak
15/3413 WWB
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 maart 2015, 14/4191 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft tevens een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Namens appellant is verschenen mr. drs. M.J. Hüsen, opvolgend advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt met ingang van 13 augustus 2013 bijstand, ten tijde van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Met ingang van 2 oktober 2013 is appellant op basis van een
nulurenarbeidsovereenkomst werkzaam. Appellant heeft bij mailbericht van 26 november 2013 melding gemaakt van de door hem over de maand oktober 2013 ontvangen inkomsten. Bij brief van 20 februari 2014 heeft appellant de loonstroken over de maanden oktober tot en met december 2013 toegezonden. Bij mailbericht van 1 maart 2014 heeft appellant vervolgens de loonstrook over de maand januari 2014 toegezonden en daarbij verzocht om toepassing van een vrijlating van zijn inkomen van 25%.
Bij besluit van 25 maart 2014 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 januari 2014 herzien door de inkomsten van appellant op de bijstand in mindering te brengen en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.445,94 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college het besluit van 25 maart 2014 gewijzigd, omdat gebleken was dat de terugvordering te hoog was vastgesteld en deze verlaagd met een bedrag van € 107,09. De hoogte van de totale vordering wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.398,53.
Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 15 april 2014, heeft het college bij brief van 8 mei 2014 een nadere toelichting gegeven op de berekening van de terugvordering en de daaraan ten grondslag liggende rapportages van 6, 24 en 31 maart 2014 en van 10 en 15 april 2014 aan appellant toegezonden.
Bij besluit van 18 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 15 april 2014, ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. De verlaging van de terugvordering betreft het vakantiegeld over de maanden oktober 2013 tot en met januari 2014 tot een bedrag van € 107,09. Ten tijde van het besluit van 15 april 2014 was reeds eenmaal een bedrag van € 47,41 afgelost waardoor de vordering al was verlaagd tot een bedrag van € 1.398,53. Op dat bedrag is het genoemde bedrag van € 107,09 in mindering gebracht, zodat het bedrag van de terugvordering € 1.291,44 bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich, gelet op wat ter zitting is besproken, in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2013 tot en met 31 januari 2014.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode inkomsten uit arbeid heeft gehad. De berekening van de hoogte van deze inkomsten is evenmin in geschil. Tussen partijen is in geschil of het college met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB een deel van de arbeidsinkomsten had moeten vrijlaten.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend inkomsten uit arbeid tot 25% van deze inkomsten, met een maximum van € 193,- per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.
Het college heeft ter uitvoering van dit artikel beleid opgesteld. Hierin is voor het bijdragen aan de arbeidsinschakeling als criterium opgenomen dat uitkeringsgerechtigden de voorafgaande twaalf maanden niet hebben gewerkt en nu werk hebben aanvaard dat gericht is op uitstroom uit de uitkering. Het college hanteert de in dit beleid genoemde termijn van twaalf maanden omdat de werkzoekende door het verrichten van arbeid in deeltijd werkervaring opdoet, went aan een arbeidsritme, ervaart wat zijn mogelijkheden zijn en bij eventuele sollicitaties een gemotiveerde indruk kan maken. Om die reden zal volgens het college niet snel geconcludeerd kunnen worden dat deeltijdarbeid niet bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling. Dit is anders als de werkzoekende een recent arbeidsverleden heeft, omdat dan het verrichten van arbeid in deeltijd niet wezenlijk bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van twaalf maanden voor 1 oktober 2013 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en daarmee niet voldoet aan het door het college gevoerde beleid. Appellant heeft echter aangevoerd dat met de beleidsregels geen recht wordt gedaan aan de bedoeling van de wetgever. Het college is met de beleidsregels buiten de beoordelingsvrijheid die in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB aan het college is gegeven, getreden voor zover de vrijstelling alleen kan worden toegekend aan bijstandsgerechtigden die al langer van bijstand gebruik maken. Op deze manier wordt namelijk alleen een nevendoelstelling, te weten het stimuleren van langdurig bijstandsgerechtigden, verwezenlijkt en staat dit beleid volgens appellant de hoofddoelstelling van het stimuleren van uitstroom uit de bijstand in de weg. Een andere doelgroep, zij die korter dan twaalf maanden geen inkomsten uit arbeid hebben ontvangen, wordt immers zo uitgesloten, terwijl ook bij deze doelgroep deeltijdarbeid binnen het refertejaar kan bijdragen aan uitstroom.
De in 4.3.3 verwoorde beroepsgrond slaagt niet. Het staat ter beoordeling van het college of de gewenste vrijlating van inkomsten kan bijdragen aan de arbeidsinschakeling, zoals als voorwaarde voor vrijlating is bepaald in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB. Het college heeft in het verweerschrift van 31 december 2014 bij de rechtbank de gehanteerde wachttijd nader toegelicht. Door het verrichten van arbeid in deeltijd doet de werkzoekende werkervaring op, went aan het arbeidsritme en ervaart wat zijn mogelijkheden zijn. Dit is van belang voor de werkzoekende die langer dan twaalf maanden geen arbeid heeft verricht. Voor wie een meer recent arbeidsverleden heeft draagt werkervaring in deeltijdarbeid niet wezenlijk bij aan de arbeidsinschakeling. Het college is gelet op die toelichting met de in 4.3.2 genoemde voorwaarden de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan (vergelijk de uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:742).
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad nog gewezen op de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 december 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:5449 over het door de gemeente Zwolle ter uitvoering van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB gevoerde beleid. Het beroep op deze uitspraak leidt echter niet tot een ander oordeel. In de genoemde uitspraak is immers een oordeel gegeven over het beleid van een andere gemeente waarbij andere voorwaarden worden gehanteerd. De WWB voorziet in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van een verschillende uitvoering van de aan de colleges toekomende bevoegdheid is daarmee gegeven.
De beroepsgrond van appellant dat sprake is van dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de WWB, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellant heeft aangevoerd dat zijn moeilijke financiële situatie mede is veroorzaakt doordat het college niet tijdig zijn inkomsten heeft verrekend en de uitbetaling van de bijstand tijdelijk heeft stopgezet. Met de enkele stelling dat hij steeds meer in de problemen komt door de onderhavige terugvordering, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem zal leiden tot onaanvaardbare consequenties. Als het college daadwerkelijk tot invordering overgaat, heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De beroepsgrond dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat het college eerst in het verweerschrift in beroep een inzichtelijke berekening van de terugvordering en de reden van het niet toepassen van een vrijlating op zijn inkomsten uit arbeid heeft gegeven, slaagt evenmin. Naar aanleiding van de in bezwaar aangevoerde grond dat de berekening van het bedrag van de terugvordering onduidelijk is, heeft het college bij brief van 8 mei 2014 de berekening van dit bedrag nader toegelicht en tevens de onderliggende stukken meegezonden. Hierin is de berekening van het bedrag van de terugvordering per maand weergegeven. In het bestreden besluit heeft het college de hoogte van de terugvordering op dezelfde wijze toegelicht en tevens opgemerkt dat inmiddels op de terugvordering bedragen zijn afgelost. Verder heeft appellant in bezwaar geen gronden aangevoerd over het niet toepassen van de inkomstenvrijlating. Dit betekent dat aan het bestreden besluit geen motiveringsgebrek kleeft. De nadere toelichting in het verweerschrift in beroep betekent daarom niet dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Gelet op 4.6 bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe van appellant moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.