Centrale Raad van Beroep, 18-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556, 16/831 WWB
Centrale Raad van Beroep, 18-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556, 16/831 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 april 2017
- Datum publicatie
- 26 april 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:1556
- Zaaknummer
- 16/831 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering over 2014. Vaststellen draagkracht op grond van de beleidsregel. Draagkracht is het verschil vrij te laten bedrag en de bijstandsnorm. Beoordelingsruimte. Hoofdregel beleid is dat er geen rekening wordt gehouden met schulden. Geen aanleiding voor toepassing artikel 4:84 Awb.
Uitspraak
16 831 WWB
Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 december 2015, 15/1801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.X.J. Zuidema, advocaat, hoger beroep ingesteld en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.M.E. Embregts, advocaat, kantoorgenoot van mr. Zuidema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.M. Vaessen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij vonnis van 10 januari 2012 heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling, op basis van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), ten aanzien van appellant uitgesproken. Per 1 januari 2014 is GGN Bewindvoering B.V. (GGN) benoemd als zijn bewindvoerder. Bij beschikking van 13 februari 2014 heeft de kantonrechter de goederen die appellante toebehoren of zullen toebehoren onder bewind gesteld met ingang van 1 maart 2014 en GGN tot bewindvoerder benoemd. Appellanten voerden in 2014 samen een huishouding. Appellante ontving in 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Appellanten hebben bijzondere bijstand voor de kosten van de bewindvoering over 2014 ten bedrage van € 1.914,38 aangevraagd.
Bij besluit van 28 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Volgens de berekening van het college in bezwaar ligt het gezamenlijk jaarinkomen van appellanten € 6.077,16 boven de voor hen geldende bijstandsnorm op jaarbasis. Appellanten beschikken volgens het college over voldoende draagkracht om zelf in de kosten te voorzien. Daarbij houdt het college rekening met het bedrag van de betalingen aan de boedel in het kader van de schuldsaneringsregeling van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Tussen partijen is enkel in geschil hoe de hiervoor onder 4.2 weergegeven laatste vraag moet worden beantwoord. Op dit punt heeft het college een zekere beoordelingsvrijheid. Deze beoordelingsvrijheid houdt in dat het college vrij is te bepalen met welk deel van de (in aanmerking te nemen) inkomsten boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen, maar bij de vaststelling van de draagkracht geen middelen kan betrekken die buiten het wettelijk inkomensbegrip als bedoeld in artikel 31 van de WWB vallen (zie de uitspraak van 1 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS5115). Het geschil spitst zich nader toe op de vraag in hoeverre het college bij het bepalen van de draagkracht van appellanten rekening moet houden met hun schulden.
In 2014 hanteerde het college in dit verband de in artikel 3, zesde lid, van de “Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Kerkrade 2012” (richtlijnen 2012) neergelegde beleidsregel dat bij de vaststelling van de eigen draagkracht geen rekening wordt gehouden met het moeten aflossen van schulden, behalve wanneer er sprake is van WSNP. Voorts bepaalt artikel 3, vijfde lid, van de richtlijnen 2012 dat het op grond van individuele omstandigheden, mits goed gemotiveerd, mogelijk is af te wijken van de beschreven draagkrachtregels.
In het onderhavige geval heeft het college, conform artikel 3, zesde lid, van de richtlijnen 2012, de draagkracht van appellanten berekend door het verschil tussen het voor appellant geldende vrij te laten bedrag in het kader van de WSNP en de voor hem geldende bijstandsnorm, die bij appellant lager is dan het vrij te laten bedrag, als middelen waarover appellanten redelijkerwijs kunnen beschikken, in aanmerking te nemen.
Appellanten hebben aangevoerd dat uit artikel 3, zesde lid, van de richtlijnen 2012 nog niet blijkt op welke manier rekening wordt gehouden met schulden als sprake is van WSNP en dat de in 4.4 vermelde, voor betrokkenen ongunstige, wijze waarop het college deze beleidsregel toepast, onrechtmatig is. Daarbij hebben zij erop gewezen dat het college per
1 januari 2015 artikel 3, zevende lid, van de “Beleidsregel individuele bijzondere bijstand Kerkrade 2015” (beleidsregel 2015) hanteert, volgens welk artikel de aanvrager niet wordt geacht over draagkracht te beschikken als hij is toegelaten tot de WSNP of als een minnelijk schuldhulptraject loopt. Artikel 3, zevende lid, van de richtlijnen 2015 dient te worden aangemerkt als een nadere specificering van artikel 3, zesde lid van de richtlijnen 2012.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Beleidsregel 2015 gold pas vanaf 1 januari 2015 en het college was niet gehouden daaraan al in 2014 bij de toepassing van artikel 3, zesde lid, van de richtlijnen 2012 uitvoering te geven. Beleidsregel 2015 is aan te merken als nieuw, gewijzigd beleid. Er zijn geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellanten dat met dit beleid is beoogd het daarvoor geldende beleid te specificeren.
De door het college gehanteerde toepassing van artikel 3, zesde lid, van de richtlijnen 2012 is in overeenstemming met de onder 4.3 opgenomen beoordelingsruimte. De hoofdregel van het beleid van het college is dat geen rekening wordt gehouden met schulden. Uit de toelichting op artikel 3, zesde lid, van de richtlijnen volgt dat de achterliggende reden om daarop in geval van WSNP een uitzondering te maken, is dat middelen waarover iemand vanwege de uitgesproken schuldsaneringsregeling niet kan beschikken, buiten de draagkrachtberekening moeten worden gehouden.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het college, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, bij het bepalen van de draagkracht van appellanten al hun schulden dienen te betrekken. Daartoe hebben zij eveneens verwezen naar het beleid zoals dat vanaf 1 januari 2015 zou gaan gelden en naar het feit dat feitelijk hun inkomen niet volledig beschikbaar was.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Wat appellanten hebben aangevoerd hoefde voor het college geen aanleiding te vormen om met toepassing van artikel 3, vijfde lid, van de richtlijnen 2012, dan wel artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, af te wijken van het bepaalde in artikel 3, zesde lid, van de richtlijnen 2012, nu er geen omstandigheden naar voren zijn gebracht van individuele of bijzondere aard, als bedoeld in die bepalingen in die zin dat sprake is van een ongewenst of onevenredig resultaat ten opzichte van het met de beleidsregel beoogde doel.
Uit wat onder 4.5.2, 4.5.3 en 4.6.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders