Centrale Raad van Beroep, 18-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1579, 15/1472 WWB
Centrale Raad van Beroep, 18-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1579, 15/1472 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 april 2017
- Datum publicatie
- 26 april 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:1579
- Zaaknummer
- 15/1472 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering wegens verzwegen activiteiten op marktplaats. Beschikking over tegoeden bankrekening van moeder. Recht niet vast te stellen.
Uitspraak
15 1472 WWB
Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 februari 2015, 14/1057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.R. Menso, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.J.C. Engels, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engels. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.N. Collignon.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 21 augustus 2007 - met een korte onderbreking - bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [naam C] (C), heeft de sociale recherche Noord-Holland Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, getuigen gehoord, appellant en C verhoord, in beslag genomen administratie van appellant onderzocht, gegevens opgevraagd bij Marktplaats en ABN AMRO en de laptop van appellant onderzocht. De bevindingen van het onderzoek heeft de sociale recherche neergelegd in een
proces-verbaal uitkeringsfraude samenwonen, dat is afgesloten op 11 december 2012.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 oktober 2012 de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2012 in te trekken en met ingang van 4 oktober 2012 te beëindigen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met C. In het besluit van 4 oktober 2012 heeft het college te kennen gegeven dat uit het onderzoek van de sociale recherche tevens naar voren is gekomen dat appellant inkomsten heeft genoten in de periode waarin hij bijstand ontving. In verband hiermee heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om een volledige boekhouding over te leggen van zijn inkomsten over de periode van 12 augustus 2008 tot en met 4 oktober 2012. Op 7 januari 2013 heeft appellant stukken ingezonden.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college de bijstand van appellant over diverse perioden tussen 12 augustus 2008 en 1 juli 2012 ingetrokken. Bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, onder meer met betrekking tot verkopen via Marktplaats en het beschikken over de bankrekening van zijn moeder, als gevolg waarvan het recht op bijstand - over diverse perioden - in het tijdvak vanaf
12 augustus 2008 tot 21 maart 2012 niet kan worden vastgesteld. Over de periode van
21 maart 2012 tot 1 juli 2012 heeft appellant geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande omdat hij een gezamenlijke huishouding voerde met C.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil het tijdvak van 12 augustus 2008 tot 21 maart 2012 (in geding zijnde periode). Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of appellant met betrekking tot deze in geding zijnde periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het college het recht niet kan vaststellen.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Uit het onderzoek van de sociale recherche is naar voren gekomen dat op een Marktplaatsaccount, dat is gekoppeld aan het telefoonnummer van appellant, onder de naam [naam A], veelvuldig auto’s en auto-onderdelen worden aangeboden. Vanaf augustus 2008 gaat het om 110 advertenties. Deze advertenties zijn in het van Marktplaats ontvangen overzicht geselecteerd op basis van het door appellant gebruikte telefoonnummer in de advertentie, zodat de verkoopactiviteiten aan appellant kunnen worden toegerekend. Appellant heeft hiertegen ingebracht dat hij niet in auto’s heeft gehandeld en dat de auto’s die via het account werden aangeboden niet van hem zijn maar van zijn neef. Het account was namelijk van zijn neef. Appellant heeft destijds zijn telefoonnummer aan het account gekoppeld omdat zijn neef de Nederlandse taal niet machtig was. Bovendien heeft [naam B] (B) ook nog een aantal advertenties via het account geplaatst. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft zijn stellingen niet afdoende onderbouwd met de overgelegde verklaringen van zijn neef en B. De neef heeft verklaard dat hij en appellant samen gebruik maken van het account, wat al niet strookt met het betoog van appellant dat hij niet handelt en dat het Marktplaatsaccount alleen van zijn neef is. De verklaring van B over advertenties die van hem zijn geweest is niet voldoende concreet en specifiek, betreft slechts een gering gedeelte van de advertenties en is bovendien niet te verifiëren. Appellant heeft het college niet over de verkoopactiviteiten ingelicht en evenmin van de verdiensten een boekhouding of administratie overgelegd.
Uit het onderzoek van de sociale recherche is ook gebleken dat appellant gebruik maakt van de ABN AMRO-rekening van zijn moeder. Op deze rekening hebben diverse stortingen plaatsgevonden. Appellant heeft daarover betoogd dat alle kinderen stortingen hebben kunnen doen. Appellant betwist dat hij kon beschikken over de tegoeden op deze rekening. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de afschriften van de ABN AMRO-rekening blijkt dat betalingen zijn verricht aan Bibit Internet Payment ten behoeve van het Marktplaatsaccount van appellant met als omschrijving “advertentiekosten Marktplaats”. Tevens zijn betalingen en bijschrijvingen te zien met de naam van appellant en betalingen en bijschrijvingen die betrekking hebben op het gebruik en bezit van auto’s. Dit leidt niet tot een andere conclusie dan dat appellant kon beschikken over de tegoeden op de ABN AMRO-rekening van zijn moeder en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. Ook hiervan heeft appellant geen melding gemaakt bij het college, evenmin heeft hij duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie.
Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant gedurende de in geding zijnde periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college bevoegd de bijstand in te trekken.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit