Home

Centrale Raad van Beroep, 09-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688, 15/5475 WWB

Centrale Raad van Beroep, 09-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688, 15/5475 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking op grond van vermogen boven grens i.v.m. bezit landbouwgronden. Waarde-taxatie ook toe te passen op periode 1,5 jaar ervoor. Geen ruimte evenredigheidstoetsing. Bij verplichte TV over 2 jaar rekening houden met "slechts" vermogens surplus van € 1.814,93. Deel periode geen bijstand. Hoogte TV kan niet in stand blijven.

Uitspraak

15 5475 WWB

Datum uitspraak: 9 mei 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 juli 2015, 15/446 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Peper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Gossink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 30 januari 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 13 september 2012 ontving zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet.

1.2.

In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche Bureau Buitenland verzocht een onderzoek in te stellen naar eventuele bezittingen van appellante in Turkije. Uit dat onderzoek, uitgevoerd door [G.] Law Office ( [G.] ), is naar voren gekomen dat appellante sinds 12 november 2009 voor 3/40ste deel staat geregistreerd als eigenaar van een twintigtal percelen landbouwgrond gelegen te [plaatsnaam] in Turkije (landbouwgronden). [U.] , landbouw technisch ingenieur (U), heeft de landbouwgronden op 19 februari 2014 getaxeerd op een bedrag van in totaal 17.543,84 Turkse Lira (TL), omgerekend € 6.971,80. De sociale recherche heeft hierover op 5 september 2014 een gesprek gevoerd met appellante. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer kenbaar gemaakt dat de landbouwgronden behoren tot de erfenis van haar in 2007 overleden vader en dat haar broers, die het grootste deel van de gronden bezitten, hebben voorgesteld om appellante en haar zussen uit te kopen voor TL 3.000,- per persoon, maar dat appellante dit heeft geweigerd, omdat zij dat bedrag te laag vond. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 12 september 2014.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

18 september 2014 de bijstand van appellante met ingang van 13 september 2012 in te trekken en de over de periode van 13 september 2012 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 26.580,30.

1.4.

Bij besluit van 15 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij vanaf 12 november 2009 eigenaar is van de landbouwgronden. Omdat de waarde van de gronden niet met terugwerkende kracht tot

12 november 2009 kan worden vastgesteld, is het recht op bijstand over de periode van

13 september 2012 tot en met 31 augustus 2014 (lees: vanaf 13 september 2012) niet vast te stellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven en voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen. Onbestreden is dat de gronden in Turkije voor 3/40ste deel op naam van appellante staan. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden. Zij heeft immers erkend niet bij het college te hebben gemeld dat zij de landbouwgronden had geërfd. Met betrekking tot de periode van 13 september 2012 tot 1 januari 2014 heeft het college geen gegevens over de waarde van de gronden, zodat over deze periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ten aanzien van de periode daarna kan de waarde van de gronden wel worden vastgesteld, namelijk aan de hand van de onder 1.2 vermelde rapportage van [G.] . Appellante heeft geen onderbouwd tegenrapport ingediend. Ervan uitgaande dat de door [G.] getaxeerde waarde voor de gehele in 2014 van belang zijnde periode geldt, beschikte appellante in die periode over een vermogen boven het voor haar geldende vrij te laten vermogen en was haar recht op bijstand daarmee vast te stellen op nihil. Het betoog dat de terugvordering buitenproportioneel is en/of dat rekening had moeten worden gehouden met een interingsnorm, slaagt niet. Er is sprake van een wettelijke terugvorderingsplicht en een interingsnorm kan niet worden toegepast bij een terugvordering die het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat haar financiële situatie door de erfenis niet is gewijzigd en dat zij de erfenis daarom niet heeft gemeld. Het college had voor de gehele in geding zijnde periode van de waarde van het vermogen, zoals genoemd in de rapportage van [G.] , uit kunnen gaan, zodat het recht op bijstand over deze gehele periode had kunnen worden vastgesteld. De erfenis van haar vader rechtvaardigt voorts niet dat de bijstand over de gehele periode wordt ingetrokken en tot een bedrag van € 26.580,30 wordt teruggevorderd. De terugvordering dient beperkt te blijven tot de waarde van de landbouwgronden minus het voor appellante geldende vrij te laten vermogen. Appellante doet daarbij een beroep op de uitspraken van de Raad van

25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3897, en van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:995.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 13 september 2012, de aanvangsdatum van de intrekking, tot en met 18 september 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode eigenaar was van de landbouwgronden. Nu appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college, heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Voor zover appellante met de door haar genoemde reden om geen melding te maken van de erfenis heeft willen betogen dat haar niet te verwijten valt dat zij geen melding heeft gemaakt van de door haar geërfde landbouwgronden en dat om die reden de intrekking van haar bijstand achterwege had moeten blijven, treft dit betoog geen doel. Immers,

artikel 17, eerste lid, van de WWB is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij in het kader van de intrekking niet relevant is of appellante te verwijten valt dat zij informatie niet heeft verstrekt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellante de hier aan de orde zijnde gegevens had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, het geval.

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat, ook al dateert de taxatie van de landbouwgronden van 19 februari 2014 en ontbreken gegevens over de waarde(ontwikkeling) van de landbouwgronden in de periode van 1 januari 2014 tot 19 februari 2014, het recht op bijstand over die periode toch kan worden vastgesteld op basis van de getaxeerde waarde op 19 februari 2014.

4.4.

De periode tussen de aanvang van de te beoordelen periode en de datum waarop de landbouwgronden zijn getaxeerd is weliswaar iets langer, te weten een kleine anderhalf jaar

- van 13 september 2012 tot 19 februari 2014 -, maar is nog steeds relatief kort. Gelet hierop en gezien de aard van de onroerende zaken - kleine stukjes landbouwgrond in deelbezit, gelegen in een, zoals in het taxatierapport van U is beschreven, onvruchtbaar gebied in Turkije -, alsook gelet op het gegeven dat de taxatiewaarde van de gronden is gebaseerd op een berekening van de netto-opbrengst van de gronden in het jaar 2013, kan in dit geval ook voor de periode van 13 september 2012 tot 1 januari 2014 worden uitgegaan van de door U op 19 februari 2014 getaxeerde waarde van de landbouwgronden. Daarvan uitgaande bedroeg de waarde van de landbouwgronden op 13 september 2012, omgerekend naar op die datum geldende koers van de Turkse Lira van 2,3392, € 7.499,93. Uitgaande van de voor appellante op die datum geldende vermogensgrens van € 5.685,-, overschreed haar in de landbouwgronden gebonden vermogen het vrij te laten vermogen met € 1.814,93. Gelet hierop kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode wel worden vastgesteld, namelijk op nihil. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit heeft echter geen consequenties voor de intrekking. Immers, vaststaat dat appellante gedurende de gehele te beoordelen periode geen recht op bijstand had en dat het college dus op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB verplicht was de bijstand van appellante met ingang van 13 september 2012 in te trekken. Voor zover appellante met haar beroepsgrond, dat er geen rechtvaardiging is om de bijstand over de gehele periode in te trekken, heeft willen betogen dat de intrekking onevenredig is, slaagt dit betoog niet. Immers, voor toetsing van het besluit aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat, gelet op het verplichtende karakter van het besluit tot intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, geen ruimte.

Terugvordering

4.5.

Uit 4.4 volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB verplicht was de over de periode van 13 september 2012 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.

4.6.

Vaststaat dat het vermogenssurplus in de periode waarover het college de kosten van bijstand heeft teruggevorderd € 1.814,93 bedroeg. Het teruggevorderde bedrag is een veelvoud van dit vermogenssurplus.

4.7.

Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de WWB een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien appellante van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraak van 15 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:995).

4.8.

De terugvordering hangt samen met het (redelijkerwijs kunnen) beschikken over vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens, waardoor het recht op bijstand vast te stellen is op nihil. Om in dit geval recht te kunnen doen aan het reparatoire karakter van het besluit tot terugvordering moet aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van de Raad over artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde vóór 1 januari 2013, in het bijzonder bij de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9423. Evenals in dat geval, kan in dit geval, gelet op hetgeen

onder 4.4 en 4.6 is overwogen, worden aangenomen dat appellante bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting op 13 september 2012 over een relatief korte periode geen recht op algemene bijstand zou hebben gehad, aangezien zij geacht wordt (redelijkerwijs) over de landbouwgronden te kunnen beschikken en deze te gelde te kunnen maken. Vervolgens zou haar in dat geval gedurende het resterende deel van het tijdvak van bijna twee jaar, waarop de terugvordering ziet, algemene bijstand zijn verleend. Daarom zal aan de hand van een theoretische berekening de periode dienen te worden vastgesteld waarover appellante geen recht op algemene bijstand zou hebben gehad, daarbij uitgaande van de op 13 september 2012 voor haar geldende vermogensgrens, de op die datum toepasselijke bijstandsnorm en het eveneens voor die datum vastgestelde vermogenssurplus van

€ 1.814,93. Aangezien bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting over die periode geen bijstand had moeten worden verleend, komt het juist voor dat de kosten van bijstand over die periode met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de WWB worden gebruteerd.

Slotsom

4.9.

De rechtbank heeft wat onder 4.8 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep deels slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor zover het betreft de hoogte van het door het college teruggevorderde bedrag over de periode van 13 september 2012 tot en met 31 augustus 2014.

4.10.

In dit geval kan het geschil niet finaal worden beslecht. Het gaat hier immers, gelet op wat in 4.8 is overwogen, om een financiële uitwerking die de Raad bij gebrek aan toereikende gegevens - in het bijzonder over de brutering - zelf niet kan maken. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college op dit punt een opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 1.980,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 december 2014 voor zover het

betreft de hoogte van het door het college teruggevorderde bedrag over de periode

van 13 september 2012 tot en met 31 augustus 2014;

- draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen

het besluit van 18 september 2014 te nemen;

- bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;

- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en W.F. Claessens en

M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) A. Mansourova